In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om de bepaling van de kinderalimentatie en de draagkrachtverdeling over kinderen uit meerdere relaties. De vader, verzoeker in hoger beroep, had in januari 2013 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2012, waarin zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie was afgewezen. De moeder, verweerster in incidenteel hoger beroep, had op 19 maart 2013 een verweerschrift ingediend, waarin zij haar eigen verzoek tot bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank onderbouwde. De zaak werd op 23 mei 2013 mondeling behandeld, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun advocaten.
Het hof beoordeelde de draagkracht van de vader, die een bruto-inkomen van € 108.943,- per jaar had, en hield rekening met zijn maandlasten, waaronder hypotheeklasten en kosten voor kinderopvang. De vader had ook onderhoudsplicht voor twee kinderen uit zijn huidige relatie, wat invloed had op zijn draagkracht. Het hof concludeerde dat de vader een maandelijkse draagkracht had van € 719,-, die verdeeld moest worden over vier kinderen, wat resulteerde in een bijdrage van € 180,- per kind.
De behoefte van de kinderen was vastgesteld op € 608,- per maand per kind. Het hof oordeelde dat de vader een bijdrage van € 219,- per maand per kind kon betalen, inclusief fiscaal voordeel. De bestreden beschikking werd vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof was onderworpen, en de kinderalimentatie werd vastgesteld op € 219,- per maand per kind, met ingang van 4 april 2012. De kosten van het geding in hoger beroep werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.