ECLI:NL:GHDHA:2013:2666

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2013
Publicatiedatum
18 juli 2013
Zaaknummer
200.125.514/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek in civiele procedure met Abvakabo FNV

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, betreft het een wrakingsverzoek dat is ingediend door een verzoekster in een civiele procedure tegen Abvakabo FNV (AKF). De wraking is aangevraagd op basis van de vrees voor schijn van partijdigheid van de raadsheer-commissaris, mr. J.W. van Rijkom, die op 15 maart 2013 een comparitie van partijen leidde. Tijdens deze comparitie heeft verzoekster haar twijfels over de onpartijdigheid van de raadsheer geuit, maar het wrakingsverzoek is pas op 16 april 2013 ingediend, wat volgens de wrakingskamer te laat was. De wrakingskamer oordeelt dat verzoekster niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat zij niet heeft voldaan aan de wettelijke vereiste dat een wrakingsverzoek moet worden ingediend zodra de feiten en omstandigheden die grond zouden kunnen zijn voor een wraking aan verzoeker bekend zijn geworden. De wrakingskamer benadrukt het belang van tijdige indiening van een dergelijk verzoek om de rechterlijke onpartijdigheid te waarborgen. De beslissing van de wrakingskamer is op 14 juni 2013 uitgesproken, waarbij de verzoekster en haar advocaat, mr. F.O. Ligeon-Merton, aanwezig waren, evenals de raadsheer-commissaris en de advocaat van AKF, mr. D.C. Coppens. De wrakingskamer heeft de verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot wraking, en de beslissing is aan alle betrokken partijen toegezonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Zaaknummer : 200.125.514/01
Zaaknummer hoofdzaak : 200.112.928/01
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 14 juni 2013
inzake het verzoek tot wraking als bedoeld in artikel 36 Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering, ingediend in de hoofdzaak met genoemd zaaknummer, van:

[verzoekster],

wonende te [woonplaats],
verzoekster,
advocaat: mr. F.O. Ligeon-Merton te Capelle aan den IJssel,

Het geding

1.
In de procedure onder zaaknummer 200.112.928/01 tussen Abvakabo FNV (hierna: AKF) als appellante en verzoekster als geïntimeerde heeft op 15 maart 2013 een comparitie van partijen plaatsgevonden, alwaar zitting had de raadsheer-commissaris mr. J.W. van Rijkom. Deze comparitie is op 10 april 2013 voorgezet.
2.
Bij faxbericht van 16 april 2013 heeft mr. Ligeon-Merton namens verzoekster een verzoek tot wraking gedaan van genoemde raadsheer-commissaris.
3.
Mr. Van Rijkom, heeft niet in de wraking berust. Zijn reactie op het verzoek heeft hij weergegeven in het op 16 mei 2013 aan de wrakingskamer toegezonden geschrift.
4.
Namens AKF is bij brief van 31 mei 2013 op het verzoek gereageerd.
5.
De wrakingskamer heeft het verzoek op 5 juni 2013 ter openbare zitting behandeld, alwaar [verzoekster], bijgestaan door mr. Ligeon-Merton
,mr. J.W. van Rijkom en […] namens AKF, bijgestaan door mr. D.C. Coppens, zijn verschenen en gehoord. Mr. Ligeon-Merton en mr. Van Rijkom hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.

Het wrakingsverzoek

6.
Het wrakingsverzoek is gebaseerd op de stelling dat bij verzoekster de vrees is ontstaan dat er sprake is van schijn van partijdigheid, hetgeen de wrakingskamer aldus verstaat dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden nu bij verzoekster de schijn van partijdigheid is ontstaan.

De reacties op het verzoek

7.
Mr. Van Rijkom stelt zich op het standpunt dat het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komt.
8.
In de namens haar ingediende schriftelijke reactie bestrijdt AKF dat sprake was van vooringenomenheid en komt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden verworpen.

De ontvankelijkheid van het verzoek

9.
Artikel 37 lid 1 Rv bepaalt dat het verzoek tot wraking dient te worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden die grond zouden kunnen zijn voor een wraking aan verzoeker bekend zijn geworden. Dit voorschrift strekt ertoe om – gezien de ernst van het aan het proces klevende gebrek, te weten de bij een der partijen gerezen twijfel over de onpartijdigheid van de rechter, – te verzekeren dat de procedure direct wordt geschorst en aldus geen verdere proceshandelingen meer kunnen worden verricht vooraleer de twijfel over de rechterlijke onpartijdigheid is weggenomen.
10.
Het hof constateert dat de grondslag voor het wrakingsverzoek is gelegen in de houding en de uitlatingen van de raadsheer-commissaris tijdens de zitting op 10 april 2013, zulks tegen de achtergrond van hetgeen daaraan voorafging.
Gegeven het hiervoor weergegeven voorschrift dient zich daarmee de vraag aan of het verzoek is ingediend zodra de feiten of omstandigheden die aan het wrakingsverzoek ten grondslag zijn gelegd aan verzoekster bekend zijn geworden.
Uit het proces-verbaal van laatstgenoemde zitting blijkt dat verzoekster haar aarzelingen bij de onpartijdigheid van de raadsheer-commissaris reeds tijdens deze comparitie van partijen heeft uitgesproken. De wrakingskamer leidt daaruit af dat de feiten en omstandigheden die verzoekster de gestelde vrees voor de onpartijdigheid van de rechter ingaven haar op 10 april 2013 reeds bekend waren.
De wrakingskamer ziet onder ogen dat verzoekster er ter comparitie nog niet aan toe was om daaraan een wrakingsverzoek (een door de raadsheer-commissaris zelf geopperde mogelijkheid) te verbinden en acht het gegeven de omstandigheden ter comparitie niet onredelijk dat verzoekster daarvoor enige bedenktijd heeft genomen teneinde zich met haar advocaat te beraden.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven strekking van het onderhavige termijnvoorschrift is de wrakingskamer echter van oordeel dat het belang dat de rechterlijke onpartijdigheid niet langer dan noodzakelijk aan twijfel onderhevig is niet verdraagt dat in de gegeven situatie met de indiening van een wrakingsverzoek langer werd gewacht dan voor enige reflectie en het op schrift stellen van verzoek en gronden noodzakelijk was. Daarbij kent de wrakingskamer ook betekenis toe aan de omstandigheid dat verzoekster, zelf juriste, van rechtsbijstand was voorzien.
In het onderhavige geval heeft de advocaat van verzoekster het verzoek eerst op 16 april 2013 aan het einde van de dag per fax toegezonden.
De door verzoekster desgevraagd ter zitting van de wrakingskamer gegeven verklaring voor het tijdsverloop tussen de zitting waarbij de aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan en de indiening van het verzoek, te weten het moeten laten bezinken van de door de raadsheer-commissaris aangedragen optie van wraking en het plegen van overleg met haar raadsvrouw, vormt geen rechtvaardiging voor het opgetreden tijdsverloop. Redelijkerwijs valt immers niet in te zien waarom niet eerder dan op 16 april 2013 een verzoek had kunnen worden ingediend.
11.
De te late indiening van het verzoekschrift heeft tot gevolg dat verzoekster niet-ontvankelijk is in haar verzoek. Aan een inhoudelijke behandeling van het verzoek komt de wrakingskamer daarom niet toe.

Beslissing

Het hof:
- verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in het verzoek tot wraking;
- bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan (de advocaat van) verzoekster, alsmede aan de (de advocaat van) AKF en de genoemde raadsheer-commissaris.
Deze beslissing is gegeven door mrs. C.M. le Clercq-Meijer, T.H. Tanja-van den Broek en R.M. Bouritius en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juni 2013 in aanwezigheid van de griffier.