ECLI:NL:GHDHA:2013:2641

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
22-004372-12
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in hoger beroep wegens ongewenstverklaring op basis van Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in Marokko in 1973 en zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder op 27 augustus 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden. De tenlastelegging betrof het verblijf in Nederland als vreemdeling, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 als ongewenst vreemdeling was verklaard. De verdachte had echter geen schriftelijke grieven ingediend tegen het vonnis en was niet verschenen op de zitting in hoger beroep. Desondanks heeft het hof besloten om de zaak inhoudelijk te behandelen.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit in het bezit was van een verblijfskaart van een familielid van een EU-burger, waardoor de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing was. Het hof heeft ook gekeken naar de Richtlijn 2004/38/EG, die het recht van vrij verkeer en verblijf voor EU-burgers en hun familieleden regelt. Het hof concludeert dat de ongewenstverklaring van de verdachte niet kon worden gerechtvaardigd, omdat er geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de Nederlandse samenleving was op het moment van zijn aanhouding.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. De beslissing van het hof is genomen in het licht van de Europese regelgeving en de omstandigheden van de zaak, waarbij de rechten van de verdachte zijn gerespecteerd.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004372-12
Parketnummer: 10-099606-12
Datum uitspraak: 10 juli 2013
VERSTEK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortejaar] 1973,
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 26 juni 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 26 juni 2013 gevorderd dat de niet ter terechtzitting in hoger beroep verschenen verdachte, op grond van het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte heeft niet een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet evenwel ambtshalve redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 3 mei 2012 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling, heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (voorheen ex artikel 21 van de Vreemdelingenwet), in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, te weten bij beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 24 maart 2003 tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
De uit Marokko afkomstige verdachte is blijkens de zich bij de stukken bevindende beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) op 24 maart 2003 ongewenst verklaard op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000.
De Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 [1] (hierna: Terugkeerrichtlijn) stelt gemeenschappelijke normen en procedures betreffende de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven vast.
Blijkens artikel 2, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn is die richtlijn niet van toepassing op personen die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer in de zin van artikel 2, punt 5, van de Schengengrenscode vallen. Naast onderdanen van landen behorende tot de Europese Unie (hierna: EU) en Europese Economische Ruimte, zijn dat bijvoorbeeld derdelanders die een verblijfsstatus in een ander EU-land hebben.
Het hof stelt op grond van de zich bij de stukken bevindende kopie van een verblijfskaart op naam van [verdachte], geboren op [geboortejaar] 1973 te [geboorteplaats] (Marokko), geldig van 14 oktober 2008 tot 14 oktober 2013, vast dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit - gepleegd op 3 mei 2012 - in het bezit was van een duurzame verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie.
Mitsdien is de Terugkeerrichtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing.
Wel van toepassing is de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden. [2] Op grond van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van die richtlijn, kunnen de lidstaten van de Europese Unie de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. In het tweede lid van voormeld artikel wordt bepaald dat de genomen maatregelen in overeenstemming moeten zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd mogen zijn op het gedrag van de betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen en het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
De vraag die derhalve thans voorligt, is of de verdachte op het moment van zijn aanhouding op 3 mei 2012 nog een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormde op grond waarvan de eerder genomen maatregel van ongewenstverklaring nog rechtskracht had.
Uit de beschikking van de IND d.d. 24 maart 2003 leidt het hof af dat de verdachte op 4 april 2002 door de Duitse rechter is veroordeeld tot een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaren en 10 maanden ter zake van een opiumdelict gepleegd op 8 juni 2001 in Duitsland.
Uit een zich bij de stukken bevindend, de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 juni 2013 blijkt niet dat de verdachte zich nadien schuldig heeft gemaakt aan andere feiten dan aan overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht.
Van gedragingen van de verdachte in de zin van artikel 27, tweede lid van voormelde richtlijn 2004/38/EG, is uit het dossier niet gebleken.
Nu aldus niet aannemelijk is geworden dat de verdachte op het moment van aanhouding voor overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht op 3 mei 2012 nog een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormde, bestond er ten tijde van het ten laste gelegde geen grond op basis waarvan de vrijheid van verkeer en verblijf van de verdachte door de Nederlandse overheid kon worden beperkt in de vorm van een ongewenstverklaring. De ongewenstverklaring is derhalve in strijd met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees gemeenschapsrecht.
Gelet op het voorgaande, kan de ongewenstverklaring naar het oordeel van het hof niet worden beschouwd als gebaseerd op een wettelijk voorschrift, zoals ten laste is gelegd. Mitsdien kan niet wettig en overtuigend worden bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, en behoort de verdachte daarvan te worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte ontvankelijk in het hoger beroep.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. I.E. de Vries, mr. J.M. van de Poll en mr. M. Moussault, in bijzijn van de griffier mr. H. Biemond.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 juli 2013.

Voetnoten

1.PB L 348, p. 98.
2.PB L 229, p. 35.