ECLI:NL:GHDHA:2013:2617

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
200.099.698-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbitrageovereenkomst en bevoegdheid Nederlandse rechter in geschil tussen distributiepartners

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde op grond van een arbitraal beding. De zaak betreft een geschil tussen [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.J. Arentshorst, en de vennootschap VERTEX STANDARD CO., LTD, thans Yaesu Musen Co. Ltd., vertegenwoordigd door mr. D. Knottenbelt. Het geschil ontstond naar aanleiding van de beëindiging van een distributieovereenkomst die op 1 januari 2009 was gesloten. [appellante] vorderde een verklaring voor recht dat Vertex toerekenbaar tekort was geschoten en eiste schadevergoeding. Vertex betwistte de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en verwees naar het arbitraal beding in de distributieovereenkomst, dat geschillen aan arbiters in Tokyo, Japan, onderwierp.

De rechtbank verklaarde zich onbevoegd, wat [appellante] in hoger beroep aanvecht. In hoger beroep stelt [appellante] dat het arbitraal beding niet van toepassing is, omdat zij nooit met de distributieovereenkomst heeft ingestemd. Het hof overweegt dat [appellante] in eerste aanleg de distributieovereenkomst als basis voor haar vorderingen heeft genomen en dat zij haar huidige stelling onvoldoende onderbouwt. Het hof concludeert dat er een arbitrageovereenkomst tot stand is gekomen en dat het geschil aan arbiters in Japan moet worden voorgelegd.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep. De beslissing is genomen op 23 juli 2013 en is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
zaaknummer : 200.099.698/01
zaak-/rolnummer rechtbank : 385138 / HA ZA 11-208

Arrest van 23 juli 2013

inzake:

[…],

gevestigd te […],
hierna te noemen: [appellante],
appellante,
advocaat: mr. P.J. Arentshorst te Almelo,
tegen
de vennootschap naar vreemd recht
VERTEX STANDARD CO., LTD,
thans genaamd Yaesu Musen Co. Ltd.,
gevestigd te Tokyo, Japan,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Vertex,
advocaat: mr. D. Knottenbelt te Rotterdam.

Het verloop van het geding

1.
Bij exploot van 8 september 2011 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis in het bevoegdheidsincident van de rechtbank Den Haag, sector civiel recht, van 29 juni 2011. Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven tegen genoemd vonnis aangevoerd, die Vertex bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2.
Bij inleidende dagvaarding van 15 oktober 2010 heeft [appellante] – kort gezegd – gevorderd een verklaring voor recht dat Vertex jegens [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten alsmede onrechtmatig heeft gehandeld door de tussen partijen per 1 januari 2009 gesloten distributieovereenkomst te beëindigen, alsmede veroordeling van Vertex tot betaling aan [appellante] van schadevergoeding ten bedrage van € 2.388.746,- dan wel nader op te maken bij staat, een en ander met rente en kosten. Vertex heeft, voor alle weren, de bevoegdheid van de Nederlandse rechter betwist met een beroep op artikel 15 van voornoemde distributieovereenkomst waarin (naast een rechtskeuze voor Japans recht in lid 3) een arbitraal beding is opgenomen op basis waarvan geschillen tussen partijen moeten worden voorgelegd aan arbiters in Tokyo, Japan, overeenkomstig de
Commercial Arbitration Rulesvan de
Japan Commercial Arbitration Association(artikel 15 lid 1). Dit beding luidt als volgt:
‘All disputes, controversies or differences which may arise between the parties out or in relation to or in connection with this Agreement, or such breach thereof, shall be settled amicably through negotiations between the parties. If such negotiations should fail to yield an amicable settlement, then such disputes, controversies or differences shall be finally settled by arbitration to be held in Tokyo, Japan, in accordance with the Commercial Arbitration Rules of the Japan Commercial Arbitration Association. The award shall be final and binding upon the parties concerned.’
3.
De rechtbank heeft zich in het bestreden vonnis, gelet op het arbitraal beding, op grond van artikel 1074 Rv onbevoegd verklaard.
4.
In hoger beroep vordert [appellante] de vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende – kort gezegd – alsnog bevoegdverklaring van de rechtbank Den Haag en verwijzing naar deze rechtbank ter verdere behandeling en beslissing, met veroordeling van Vertex in de kosten van beide instanties.
5.
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt als volgt.
6.
In hoger beroep betoogt [appellante] in de eerste plaats dat partijen de distributieovereenkomst van 1 januari 2009, die zij had overgelegd als productie 2 bij inleidende dagvaarding,
nietmet elkaar hebben gesloten, en dat het arbitraal beding (dus) niet van toepassing is op de rechtsverhouding tussen partijen. [appellante] stelt dat zij nimmer met die distributieovereenkomst c.q. het arbitraal beding heeft ingestemd. De rechtsverhouding tussen partijen wordt volgens [appellante] beheerst door de tussen haar en Yaesu Europe B.V. (een voormalige dochteronderneming van Vertex) geldende mondelinge distributieovereenkomst (zonder arbitraal beding) die tussen die partijen inmiddels is geëindigd; die mondelinge overeenkomst is tussen [appellante] en Vertex op dezelfde voet voortgezet, zo begrijpt het hof de stellingname van [appellante] in de memorie van grieven. Vertex heeft dit een en ander gemotiveerd betwist in haar memorie van antwoord.
7.
Het hof overweegt als volgt. [appellante] heeft in eerste aanleg aan haar vorderingen uitdrukkelijk de distributieovereenkomst van 1 januari 2009 ten grondslag gelegd (en Vertex heeft erkend dat deze distributie- c.q. arbitrageovereenkomst aan de rechtsverhouding tussen partijen ten grondslag ligt). Zo heeft [appellante] in par. 3 van de inleidende dagvaarding uitdrukkelijk gesteld dat zij met Vertex per 1 januari 2009 een distributieovereenkomst in schriftelijke vorm heeft gesloten. Zij heeft die overeenkomst als productie 2 bij haar inleidende dagvaarding overgelegd. In par. 67-71 van de inleidende dagvaarding heeft zij betoogd waarom de Nederlandse rechter – in weerwil van het arbitragebeding in deze distributieovereenkomst – bevoegd is om kennis te nemen van haar vorderingen. In de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident heeft zij vervolgens gepreciseerd dat haar vorderingen het gevolg zijn van de eerste opzegging door Vertex van
dezedistributieovereenkomst.
In het licht van deze eerdere en uitdrukkelijke stellingname heeft [appellante] naar het oordeel van het hof haar huidige stellingname dat partijen de distributieovereenkomst van 1 januari 2009 inclusief arbitraal beding
nietmet elkaar hebben gesloten, onvoldoende onderbouwd. [appellante] heeft bijvoorbeeld niet gesteld waarom deze overeenkomst inclusief beding toch niet zou zijn gesloten en op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de eerdere, tussen haar en Yaesu Europe B.V. geldende mondelinge distributieovereenkomst tussen [appellante] en Vertex op dezelfde voet zou zijn voortgezet. Van [appellante] mag in deze zaak worden verwacht dat zij haar nieuwe stelling, die haaks staat op haar stellingname in eerste aanleg, op enigerlei wijze onderbouwt. Nu zij dat heeft nagelaten, passeert het hof deze stelling.
Het voorgaande brengt mee dat het hof, net als de rechtbank, tot uitgangspunt neemt dat tussen partijen een arbitrageovereenkomst (artikel 15 lid 1 van de distributieovereenkomst) is tot stand gekomen op basis waarvan het geschil aan arbiters in Japan moet worden voorgelegd.
8.
[appellante] heeft gesteld dat geen sprake is van een
exclusiefarbitragebeding (zodat het haar vrijstaat het geschil voor te leggen aan Nederlandse rechter), doch zij heeft deze stelling verder niet onderbouwd. Het hof volgt [appellante] niet in deze stellingname. De (tekst van de) arbitrageovereenkomst kan naar het oordeel van het hof niet anders worden begrepen dan dat deze arbiters exclusief bevoegd zijn (dat geldt naar Japans recht, en overigens ook naar Nederlands recht).
9.
Vertex heeft zich voor alle weren op het arbitraal beding beroepen. De Nederlandse rechter dient zich dus, zoals de rechtbank heeft gedaan, op grond van artikel 1074 Rv onbevoegd te verklaren. De rechtbank heeft daarbij, ingevolge artikel 25 Rv, terecht ambtshalve toepassing gegeven aan artikel 1074 Rv (Vertex had bij haar beroep op onbevoegdheid in eerste aanleg verwezen naar artikel 1022 Rv). Het beroep op artikel 6 sub a en/of e Rv, en artikel 6a Rv faalt mitsdien.
10.
[appellante] betoogt dat het Europese (mededingings)recht meebrengt dat zij – in weerwil van het arbitraal beding – haar zaak toch kan voorleggen aan de Nederlandse rechter.
11.
In de eerste plaats stelt zij in dat verband dat het arbitraal beding niet ziet op geschillen ter zake van schending en uitleg van Europees recht. Het hof volgt [appellante] niet in dit standpunt. Het arbitraal beding is zodanig ruim geformuleerd (zie hiervoor onder 2) dat het, naar het daarop toepasselijk recht (zie rechtsoverweging 8), ook ziet op geschillen die (mede) hun grond vinden in kwesties van Europees mededingingsrecht. Voor zover [appellante] zou hebben bedoeld te betogen dat haar beroep in de hoofdzaak op schending van het Europese (mededingings)recht, in het bijzonder artikel 101 lid 1 en 3 VWEU, meebrengt dat het arbitragebeding (in zoverre) niet geldig is, oordeelt het hof dat deze opvatting geen steun vindt in het recht. Een zaak is niet non-arbitrabel op de enkele grond dat deze een beoordeling van Europees (mededingings)recht vergt.
12.
In de tweede plaats brengt volgens [appellante] het op artikel 10 EG gebaseerde effectiviteitsbeginsel mee dat Vertex geen beroep kan doen op artikel 1074 Rv. Haar betoog dienaangaande is grotendeels een herhaling van hetgeen zij in dit verband in eerste aanleg heeft gesteld, en strekt er toe dat de Nederlandse rechter zich bevoegd verklaart om van de vorderingen van [appellante] kennis te nemen. Ook dit betoog vindt geen steun in het recht. Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 3.4 van het bestreden vonnis in dit verband heeft overwogen. Het in het Unierecht ingebedde effectiviteitsbeginsel, dat kort gezegd in de weg staat aan procedureregels die de uitoefening van aan het Unierecht ontleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken, brengt in een geval als het onderhavige niet mee dat de Nederlandse rechter zich bevoegd zou moeten verklaren. Overigens heeft [appellante] ook niet onderbouwd waarom het scheidsgerecht in Japan het Europese (mededingings)recht niet (juist) zou (kunnen) toepassen. De eerdergenoemde
Commercial Arbitration Rulesbevatten in dat verband voldoende waarborgen (vgl. artikel 41).
13.
Bij de beoordeling van het onder 10 vermelde betoog van [appellante] is verder van belang dat [appellante] zich daarbij niet (voldoende duidelijk) op het standpunt heeft gesteld dat om de in rechtsoverwegingen 11 en 12 genoemde redenen het arbitraal beding ongeldig is.
14.
In de derde plaats betoogt [appellante] dat hetgeen volgens haar geldt naar Europees recht wanneer sprake is van een agentuurovereenkomst, analoog dient te worden toegepast in het onderhavige geval. Het hof verwerpt dit betoog en verenigt zich met hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 3.5 van het bestreden vonnis daaromtrent heeft overwogen. Daar komt bij dat [appellante] haar stelling dat de onderhavige distributieovereenkomst veel weg heeft van een agentuurovereenkomst waarbij [appellante] in de praktijk handelsagent was voor Vertex binnen de Europese Unie, gelet op het gemotiveerde verweer van Vertex, niet (voldoende) heeft onderbouwd. In elk geval volgt uit deze stelling niet dat de regelgeving en rechtspraak omtrent agentuur hier (analoog) moet worden toegepast.
15.
Ten slotte stelt [appellante] dat arbitrage door het scheidsgerecht in Japan een schending van artikel 6 EVRM oplevert omdat dit tot onnodige en onredelijke vertraging zal leiden, omdat er een taalbarrière is, en omdat het scheidsgerecht nimmer Europees recht zal toepassen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] dit een en ander, gelet op het gemotiveerde verweer van Vertex, niet (voldoende) onderbouwd (zie ook rechtsoverweging 12) en/of kunnen deze stellingen een beroep op artikel 6 EVRM niet dragen, zodat het hof deze stellingen passeert. Voor toepassing van artikel 9, aanhef en sub b of sub c, Rv – voor zover in casu al mogelijk – heeft [appellante] eveneens onvoldoende gesteld.
16.
[appellante] heeft niet gesteld dat de arbitrageovereenkomst (om andere redenen dan hiervoor bedoeld) onder het op die overeenkomst toepasselijke recht, ongeldig zou zijn.
17.
Aan het door [appellante] gedane bewijsaanbod (memorie van grieven onder 3 en 4, eerste onderdeel) gaat het hof voorbij gelet op het hiervoor onder 7 overwogene. Het tweede onderdeel van het bewijsaanbod leent zich naar het oordeel van het hof niet voor bewijslevering.
18.
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven falen, zodat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals door Vertex gevorderd.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 juni 2011;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Vertex tot op heden begroot op € 666,- aan griffierechten en € 894,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D. Kiers-Becking, M.Y. Bonneur en S.J. Schaafsma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2013 in aanwezigheid van de griffier.