In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van drie minderjarigen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in april 2013 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de kinderrechter van 4 januari 2013, waarin de uithuisplaatsing van haar kinderen was verlengd. De moeder verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de uithuisplaatsing op te heffen, terwijl de WSJ (William Schrikker Jeugdbescherming) het verzoek van de moeder bestreed en vroeg om de beschikking te bekrachtigen.
Tijdens de zitting op 19 juni 2013 werd duidelijk dat de moeder inmiddels een eigen woning had en hulp zocht voor haar klachten. De grootvader van de kinderen was ook betrokken bij de zorg voor de minderjarigen. Het hof overwoog dat de ouders, beide met een verstandelijke beperking, onvoldoende in staat waren om de zorg en opvoeding te bieden die de kinderen nodig hadden. De moeder had weliswaar verbeteringen in haar situatie laten zien, maar het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing van de oudste twee minderjarigen noodzakelijk bleef voor hun verzorging en opvoeding.
Het hof besloot de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [voornaam minderjarige 2] te bekorten tot 1 september 2013, omdat de noodzaak voor uithuisplaatsing niet langer aanwezig was. Voor de andere twee minderjarigen, [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 3], bleef de uithuisplaatsing noodzakelijk. De beslissing van het hof werd genomen in het belang van de kinderen, waarbij de zorg en begeleiding die zij nodig hebben voorop stonden. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.