In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, geboren in 2011 en 2013. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in februari 2013 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die de ondertoezichtstelling had uitgesproken. De moeder stelde dat de ondertoezichtstelling was gebaseerd op valse aangiften tegen de vader, die inmiddels was vrijgesproken van huiselijk geweld. De raad voor de kinderbescherming, verweerder in deze zaak, had eerder zorgen geuit over de agressieregulatie van de vader en de situatie in het gezin. Tijdens de zitting op 8 mei 2013 werd duidelijk dat de situatie in het gezin was verbeterd en dat er geen nieuwe zorgsignalen waren. Jeugdzorg had in een brief aangegeven dat er geen reden was voor verlenging van de ondertoezichtstelling, en zowel de raad als Jeugdzorg waren van mening dat de thuissituatie nu stabiel was.
Het hof overwoog dat de ondertoezichtstelling destijds noodzakelijk was om de ontwikkeling van de minderjarigen te beschermen, maar dat de omstandigheden inmiddels waren veranderd. De moeder had haar zorgen over de valse aangifte en de vader had zijn onschuld bewezen. Gezien de positieve ontwikkelingen in het gezin en de betrokkenheid van familie en vrienden, concludeerde het hof dat er geen gronden meer waren voor de voortzetting van de ondertoezichtstelling. Het hof besloot daarom de ondertoezichtstelling met ingang van 8 mei 2013 op te heffen, terwijl de bestreden beschikking voor het overige werd bekrachtigd. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte werd afgewezen.