72hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, danwel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet;
6.
hij in of omstreeks de periode van 11 november 2009 tot en met 18 januari 2010 te Rotterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een pand gelegen aan de [adres] heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, geheel of ten dele toebehorende aan Stedin en/of ENECO Netbeheer BV, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Uit de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, is naar voren gekomen dat verdachte een grote hoeveelheid chemische grondstoffen voorhanden had, waarvan bekend is dat deze (ook) als versnijdingsmiddel bij de productie en verkoop van bij de Opiumwet verboden verdovende middelen als cocaïne worden gebruikt. Een van de grondstoffen (fenacetine) is bovendien in Nederland niet meer toegestaan als grondstof voor de bereiding van geneesmiddelen. Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het hof de verdenking dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem onder 4. ten laste gelegde feiten.
De verdachte heeft terzake verklaard:
- dat hij beroepsmatig handelde in diverse producten en grondstoffen, al naar gelang de vraag;
- dat hij daarbij handelde door middel van een bij de Kamer van Koophandel geregistreerde vennootschap, waarbij ook verdachtes bestuurlijke betrokkenheid bij deze vennootschap duidelijk was;
- dat hij vooral zaken deed met Turkse afnemers, omdat hij vanwege het feit dat hij ook zelf van Turkse afkomst is, met hen makkelijk kan communiceren;
- dat hij de betreffende grondstoffen afnam van een bona fide leverancier, en dat deze grondstoffen met vermelding van naam en hoeveelheid werden besteld, vervoerd en geleverd;
- dat genoemde grondstoffen vrij in de handel zijn, en vooral toepassingen anders dan als versnijdingsmiddel kennen;
- dat de grondstof fenacetine in Turkije nog is toegelaten als (onderdeel) van geneesmiddelen.
Verdachte heeft, althans tot op zekere hoogte, gegevens verstrekt omtrent zijn leverancier en afnemers. De leverancier is ook ten overstaan van de raadsheer-commissaris gehoord en heeft daarbij de verklaringen van de verdachte omtrent (wijze) van bestelling en levering van de betreffende grondstoffen bevestigd. Verdachte heeft ook een aantal administratieve bescheiden (waaronder facturen en BTW-belastingaangiften) overgelegd ter staving van het door hem gestelde omtrent de legale aan- en verkoop van voormelde grondstoffen.
Verdachte heeft voorts verklaard dat hem niet bekend was dat fenacetine (vooral) als versnijdingsmiddel zou worden gebruikt. Ter onderbouwing daarvan heeft hij aangevoerd en met stukken gestaafd dat bij het raadplegen van de door hem gebruikte Turkstalige versie van Wikipedia dit gebruik ook niet kan blijken. Tenslotte stelt het Hof vast dat uit het dossier niet kan blijken dat verdachte op enigerlei wijze in verband kan worden gebracht met de handel in, of het gebruik van, hard drugs.
Bij de beoordeling of de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen bewezen kunnen worden verklaard heeft het Hof aangesloten bij de in de rechtspraak (onder meer Hoge Raad 20 februari 2007, LJN AZ0213) ontwikkelde criteria om te bepalen of bepaalde voorwerpen bestemd zijn om de beoogde misdrijven te begaan. In dat kader stelt het Hof vast dat uit het hiervoor overwogene blijkt, c.q. onvoldoende weersproken is gesteld, dat de in de tenlastelegging genoemde grondstoffen op zich legaal in de handel zijn en dat deze ook andere dan criminele bestemmingen en toepassingen kennen. Voorts zijn naar het oordeel van het hof uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat verdachte met het aanwezig hebben van voormelde grondstoffen opzet heeft op het in de tenlastelegging omschreven misdadig doel, hetwelk eveneens als voorwaarde voor bewezenverklaring heeft te gelden.
Gezien het voorgaande is het hof - anders dan de rechtbank en het Openbaar Ministerie en met de verdediging - van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om een veroordeling van het onder 4 ten laste gelegde te kunnen dragen, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op tijdstippen in de periode van
1 januari 2009tot en met
31 december 2009te Schelluinen, gemeente Giessenlanden
,in of nabij een pand aan de [adres]
telkens tezamen en in vereniging met anderen telkens in de uitoefening van een bedrijf, telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of telkens opzettelijk aanwezig heeft gehad hennepplanten/hennepstekken en/of hennep(toppen), zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij in of omstreeks de periode van
1 januari 2009tot en met
31 december 2009te Schelluinen, gemeente Giessenlanden, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen verdachte en medeverdachten (te weten [medeverdachte] en [medeverdachte] en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het op bedrijfsmatige wijze opzettelijk verkopen en/of afleveren van hennepplanten;
3.
hij op 18 januari 2010 te Rotterdam een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (merk: Mauser, kaliber: 9mm), en munitie van categorie III, te weten 14 kogelpatronen (kaliber: 9 mm), voorhanden heeft gehad;
5.
hij in de periode van 11 november 2009 tot en met 18 januari 2010 te Rotterdam (in een woning gelegen aan de Spangesekade 72) opzettelijk heeft geteeld 72 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
6.
hij in de periode van 11 november 2009 tot en met 18 januari 2010 te Rotterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een pand gelegen aan de [adres] heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan Stedin en/of ENECO Netbeheer BV, waarbij verdachte het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Standpunt Openbaar Ministerie inzake feit 1 en 2
[medeverdachte] heeft [medeverdachte rechtspersoon] in februari 2008 overgenomen. Alleen [medeverdachte] verklaart dat verdachte vanaf dat moment op het bedrijf rondloopt. Andere verklaringen plaatsen de betrokkenheid van verdachte op een later moment in de tijd. Gelet hierop en ook op de taps beperkt het hof de bewezen verklaarde periode tot het jaar 2009.
Naar het oordeel van het hof is onvoldoende bewijs voorhanden om bewezen te achten dat de samenwerking van verdachte, [medeverdachte] en [medeverdachte] ook de samenwerking met [medeverdachte rechtspersoon], [medeverdachte] en [medeverdachte] op het gebied van hennepplanten/-stekken omvatte. De verklaringen van verdachten, diverse hennepkwekers en de tap-gesprekken leveren onvoldoende bewijs op inzake samenwerking voor zover gericht op hennepplanten/-stekken tussen (de personen werkzaam bij) [medeverdachte rechtspersoon] en [medeverdachte rechtspersoon]. Voorts acht het hof niet bewezen dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt ten aanzien van de door de advocaat-generaal onderaan blz. 21 van zijn requisitoir genoemde plantages. Het merendeel van de betreffende plantages zijn opgerold voorafgaand aan de bewezen verklaarde periode van betrokkenheid van verdachte. Ten aanzien van andere plantages geldt dat niet blijkt van enige vorm van betrokkenheid van verdachte en/of zijn mededaders [medeverdachte] en [medeverdachte].
Verweer ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
De raadsvrouw van de verdachte heeft, overeenkomstig de aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota, het verweer gevoerd – zakelijk weergegeven – dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem onder 2 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie. Hiertoe heeft de raadsvrouw onder meer betoogd dat voor een bewezenverklaring van de verweten deelname aan een criminele organisatie uit het dossier dient te blijken dat deze handelingen van cliënt werkzaamheden zijn geweest die dienstbaar zijn geweest aan het oogmerk van de organisatie en dat de betrokkenheid van cliënt zodanig was dat van opzettelijk deelnemen aan die organisatie gesproken kan worden. Hiervan blijkt in het geheel niet uit het dossier.
De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat de verdachte in eerste aanleg terecht is vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde medeplegen van – kort gezegd - hennephandel op de genoemde specifieke locaties, doch dat de verdachte eveneens dient te worden vrijgesproken van het medeplegen van de hennephandel ‘in de uitoefening van een (beroep of) bedrijf’ en voor wat betreft het medeplegen van de handel in henneptoppen.
Het hof overweegt hieromtrent -naar aanleiding van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep- als volgt.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 28 februari 2013 onder meer verklaard - en ter terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2013 beaamd - dat hij in 2009 samen met anderen hennepplanten/ hennepstekken en/of henneptoppen voorhanden heeft gehad, heeft verkocht en afgeleverd. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij best vaak in [medeverdachte rechtspersoon] was om [medeverdachte] te helpen; dat er in [medeverdachte rechtspersoon] hennepstekken werden verkocht en dat hij daarbij is geweest en zelf ook een aantal keren hennepsteken heeft meegegeven aan klanten van [medeverdachte rechtspersoon]. [medeverdachte] en [medeverdachte] hebben, naar de verklaring van de verdachte, ook hennepstekken geleverd en zij hebben ook hennepstekken ingekocht. Hij is er een aantal keren bij geweest toen een oogst werd ingekocht.
Over zijn betrokkenheid bij [medeverdachte rechtspersoon] heeft de verdachte voorts verklaard dat hij niet alleen heeft geholpen met de werkzaamheden van dat bedrijf, maar dat hij ook afwist van de kluis in dat pand. In de kluis bewaarde de verdachte de autopapieren van zijn [automerk] bestelbus die op het terrein van [medeverdachte rechtspersoon] te koop stond en die door [medeverdachte en [medeverdachte] werd gebruikt om (dozen met) hennepstekken in te leggen.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte van begin tot eind 2009 met grote regelmaat en ook op onregelmatige tijden werkzaam is geweest in [medeverdachte rechtspersoon] en dat hij samen met de medeverdachten [medeverdachte] en [medeverdachte] in wietstekken deed. Dit is naar voren gekomen uit verklaringen van personen die werkzaam waren bij [medeverdachte rechtspersoon], dan wel die als klant van [medeverdachte rechtspersoon] daar goederen en/of hennepstekken afnamen.
Volgens de verklaring van [medeverdachte] was hij verantwoordelijk voor de winkel van het bedrijf als [medeverdachte] en de verdachte afwezig waren. Voorts is naar voren gekomen dat, naast [medeverdachte], de verdachte als functionaris van [medeverdachte rechtspersoon] op de bellijst van het beveiligingsbedrijf [naam] stond vermeld, zodat hij in geval van alarm kon worden gebeld op zijn mobiele telefoon-nummer.
Gelet op het vorenstaande in onderlinge verband en samenhang bezien is naar het oordeel van het hof voldoende wettig en overtuigend komen vast te staan dat de verdachte wist dat [medeverdachte rechtspersoon] in strijd met de wet en bedrijfsmatig hennep verhandelde en dat hij hieraan opzettelijk heeft deelgenomen. Het hof is voorts van oordeel dat voldoende wettig en overtuigend is komen vast te staan dat hierbij sprake was van een duurzaam en georganiseerd samenwerkingsverband tussen de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte] en [medeverdachte], zoals bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Uit de hiervoor weergeven feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van het hof tevens dat verdachte handelde ‘in de uitoefening van een bedrijf’.
De onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten zijn naar het oordeel van het hof dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Het hof verwerpt de verweren van de raadsvrouw.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van, in de uitoefening van een bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.