In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, betreft het een beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam. De zaak is voortgekomen uit navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1991 tot en met 1997, alsook over de jaren 1998 tot en met 2000, waarbij boetebeschikkingen van 100 procent zijn opgelegd. De Inspecteur had eerder aangegeven dat hij niet in staat was het bewijs te leveren dat volgens de maatstaven van het boeterecht vereist was, en heeft zich daarom verenigd met het standpunt van belanghebbende dat de verhogingen en boeten moesten vervallen.
De procedure begon met een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam op 18 november 2010, waarin de beroepen van belanghebbende gegrond werden verklaard en de uitspraken van de Inspecteur werden vernietigd. De Hoge Raad heeft op 17 februari 2012 het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaard en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 april 2013 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.
Het Gerechtshof heeft geconcludeerd dat het beroep van belanghebbende gegrond is, gezien de erkenning van de Inspecteur dat het bewijs niet geleverd kon worden. De uitspraak van het Hof vernietigt de eerdere uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de verhogingen en boetes, vermindert de navorderingsaanslagen en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 708. De beslissing is openbaar uitgesproken op 26 april 2013, en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.