In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag met betrekking tot een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2004 en een aanslag voor het jaar 2009. De belanghebbende, gehuwd en met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.707 in 2004, had een navorderingsaanslag ontvangen die het belastbaar inkomen verhoogde naar € 20.762. De Inspecteur handhaafde deze navorderingsaanslag en de daarbij behorende heffingsrente. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. De rechtbank had eerder de aanslag voor 2009 gegrond verklaard, maar de belanghebbende verzocht om een proceskostenvergoeding die door de rechtbank niet was toegekend.
Tijdens de mondelinge behandeling op 31 mei 2013 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen, maar dat de belanghebbende recht had op een vermindering van de navorderingsaanslag tot een belastbaar inkomen van € 19.567, rekening houdend met de door de belanghebbende overgelegde dieetverklaring. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op een proceskostenvergoeding, omdat de noodzaak tot het instellen van beroep voortvloeide uit haar eigen handelen. De uitspraak van de rechtbank werd in de zaak van de navorderingsaanslag vernietigd, terwijl de uitspraak in de zaak van de aanslag voor 2009 werd bevestigd. Het Hof gelastte de Inspecteur om het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden.