ECLI:NL:GHDHA:2013:2435

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
BK-12/00448 en BK-12/00860
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag met betrekking tot een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2004 en een aanslag voor het jaar 2009. De belanghebbende, gehuwd en met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.707 in 2004, had een navorderingsaanslag ontvangen die het belastbaar inkomen verhoogde naar € 20.762. De Inspecteur handhaafde deze navorderingsaanslag en de daarbij behorende heffingsrente. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. De rechtbank had eerder de aanslag voor 2009 gegrond verklaard, maar de belanghebbende verzocht om een proceskostenvergoeding die door de rechtbank niet was toegekend.

Tijdens de mondelinge behandeling op 31 mei 2013 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen, maar dat de belanghebbende recht had op een vermindering van de navorderingsaanslag tot een belastbaar inkomen van € 19.567, rekening houdend met de door de belanghebbende overgelegde dieetverklaring. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op een proceskostenvergoeding, omdat de noodzaak tot het instellen van beroep voortvloeide uit haar eigen handelen. De uitspraak van de rechtbank werd in de zaak van de navorderingsaanslag vernietigd, terwijl de uitspraak in de zaak van de aanslag voor 2009 werd bevestigd. Het Hof gelastte de Inspecteur om het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-12/00448 en BK-12/00860

Uitspraak van 21 juni 2013

in de gedingen tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst/Holland-Midden, de Inspecteur,
op de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 19 april 2012 en 23 oktober 2012, nummers AWB 11/2939 en AWB 12/4837, betreffende na te vermelden aanslagen en beschikking.
Navorderingsaanslag, beschikking, aanslag, bezwaren en gedingen in eerste aanleg
Navorderingsaanslag IB/PVV 2004
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.707. Vervolgens heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor dat jaar een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.762. Bij beschikking is € 387 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 41 is geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Aanslag IB/PVV 2009
1.5. Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.172 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.816.
1.6. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.130 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.816.
1.7. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 42 is geheven.
1.8. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze de proceskostenvergoeding betreft en deze voor het overige in stand gelaten, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 873,50 en de Inspecteur gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Gedingen in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraken van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Aan griffierechten is tweemaal € 230 geheven.
2.2. De Inspecteur heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft in de zaak betreffende de navorderingsaanslag een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 mei 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.
2.4. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [Y], kenmerk BK‑12/00451, betreffende een navorderingsaanslag in de IB/PVV voor het jaar 2004. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedures te zijn overgelegd. Ook wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaken.

Vaststaande feiten

3.1. Belanghebbende is gehuwd en genoot in het jaar 2004 inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 21.640. In de aangifte voor de IB/PVV voor dat jaar geeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning aan van € 16.707, waarbij zij als persoonsgebonden aftrek ter zake van buitengewone uitgaven wegens ziekte een bedrag van € 4.903 opvoert.
3.2. Bij haar bezwaar tegen de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2009 heeft belanghebbende verzocht om een kostenvergoeding. De Inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard, doch geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.

Geschillen in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is voor het jaar 2004 in geschil of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Voor het jaar 2009 is uitsluitend in geschil de hoogte van de proceskostenvergoeding.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. De hoger beroepen van belanghebbende strekken, naar het Hof begrijpt, waar het gaat om het jaar 2004 tot vernietiging van de navorderingsaanslag en waar het gaat om het jaar 2009 tot vaststelling van een proceskostenvergoeding voor bezwaar en beroep van in totaal € 1.747,50.
5.2. De Inspecteur heeft voor het jaar 2004 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het hoger beroep en voor het jaar 2009 tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordelen van de rechtbank

6.1. Voor het jaar 2004 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
”(...)
Navordering
11.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan navordering mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat - voor zover hier van belang - ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is.
12.
Blijkens de gedingstukken heeft [de Inspecteur] naar aanleiding van de aangifte van [belanghebbende] vragen over de geclaimde persoonsgebonden aftrek gesteld. Bij afwachting van de reactie van [belanghebbende] op de vragenbrief bleek dat het geautomatiseerde proces waarbij de primitieve aanslag is vastgesteld al was gestart en niet tijdig meer kon worden onderbroken. [De Inspecteur] heeft daarop op 26 maart 2010 de onder 4 genoemde brief aan de gemachtigde van [belanghebbende] gezonden.
13.
De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] bevoegd was onderhavige navorderingsaanslag aan [belanghebbende] op te leggen. Aan de voorwaarden van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awr is, gezien Hoge Raad 17 oktober 1990, nr. 26 299, LJN: ZC4417, in dit geval voldaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat [belanghebbende] ten tijde van de uitreiking van het aanslagbiljet door [de Inspecteur] reeds schriftelijk ervan op de hoogte was gesteld dat de aanslag onjuist was vastgesteld en dus in zoverre niet als definitieve vaststelling van de belastingschuld kon gelden. Voorts is in hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat in dit geval geen sprake was van een fout als bedoeld in evengenoemd artikel 16, tweede lid, van de Awr. Onder fout in bedoelde zin dient onder meer een fout ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften te worden verstaan. Hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Anders dan [belanghebbende] kennelijk meent is voor navordering in het onderhavige geval niet vereist dat [de Inspecteur] over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Awr beschikt.
Persoonsgebonden aftrek
14.
Met betrekking tot de buitengewone uitgaven stelt de rechtbank voorop dat de bewijslast voor de aftrek van buitengewone uitgaven bij [belanghebbende] ligt. De opvatting van [belanghebbende] ter zitting dat [de Inspecteur] dient te bewijzen dat de aangifte onjuist is, volgt de rechtbank dan ook niet. Verder bevatten de artikelen 6.16 tot en met 6.25 van de Wet IB 2001 een limitatieve opsomming van de uitgaven die voor aftrek in aanmerking komen, alsmede regels voor het in aanmerking nemen van die uitgaven.
15.
Uit de gedingstukken blijkt dat naar aanleiding van de door [belanghebbende] ingediende aangifte tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur] een uitvoerige correspondentie heeft plaatsgevonden voorafgaande aan de navorderingsaanslag, alsmede in de bezwaarfase. [De Inspecteur] heeft [belanghebbende] voldoende in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verstrekken en toelichting te geven. Voorts heeft [de Inspecteur] duidelijk aangegeven op welke punten en om welke redenen hij van de aangifte meende te moeten afwijken. Gelet hierop bestaat geen grond [belanghebbende] te volgen in haar opvatting ter zitting dat [de Inspecteur] nog nader had moeten aangeven wat er ontbrak, zodat zij daarop nog had kunnen reageren. Dat partijen elkaar kennelijk niet van de juistheid van hun standpunten hebben kunnen overtuigen, kan daaraan niet afdoen.
16.
De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] het door haar te leveren bewijs niet heeft geleverd. [Belanghebbende] heeft ter onderbouwing van de aftrek van uitgaven voor dieet, voor vervoer en voor beddengoed een afschrift van de in de administratie van de huisarts opgenomen visitegegevens, een aantal bankgiroafschriften en een medische verklaring van 22 februari 2001 overgelegd. [De Inspecteur] heeft zich in het verweerschrift op goede gronden op het standpunt gesteld dat de overgelegde stukken de geclaimde aftrek niet rechtvaardigen. Uit de visitegegevens blijkt niet dat in het jaar 2004 sprake is van het volgen van een dieet. Voorts is met het enkel overleggen van niet nader gespecificeerde bankgiroafschriften niet aannemelijk gemaakt dat extra uitgaven voor kleding en beddengoed zijn gedaan. [Belanghebbende] heeft daarnaast op de door [de Inspecteur] genoemde gronden de gestelde uitgaven voor vervoer niet aannemelijk gemaakt. Er bestaat dan ook geen reden een hoger bedrag aan buitengewone uitgaven in aftrek toe te laten dan [de Inspecteur] heeft gedaan.
17.
De rechtbank overweegt voorts dat [de Inspecteur] op goede gronden ervan heeft afgezien [belanghebbende] naar aanleiding van haar bezwaren te horen. De rechtbank verwijst naar hetgeen [de Inspecteur] hieromtrent in het verweerschrift heeft opgemerkt en sluit zich daarbij aan.
18.
Voorts kan aan de omstandigheid dat het verweerschrift als door [belanghebbende] gesteld te laat is ingezonden en dat [de Inspecteur] op de conclusie van repliek niet heeft gereageerd, niet de conclusie worden verbonden die [belanghebbende] kennelijk daaraan verbonden wenst te zien. Van een situatie waarin [de Inspecteur], als door [belanghebbende] gesteld, geacht moet worden het met de door [belanghebbende] in haar conclusie van repliek vervatte stellingen eens te zijn, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De op 29 november 2011 door de Eerste Kamer aangenomen Verzamelwet van rechtswege verleende vergunning, ook wel Lex Silencio Positivo genoemd, mist hier toepassing aangezien in het onderhavige geval geen sprake is van het niet binnen de wettelijke termijn behandelen van een verzoek om verlening van een vergunning, van een vrijstelling of van een ontheffing.
19.
Van schending van enig verdragsartikel als door [belanghebbende] gesteld is de rechtbank niet gebleken.
(...)”
6.2.
Voor het jaar 2009 heeft de rechtbank overwogen:
”(...)
1. [
Belanghebbende] heeft bezwaar ingediend tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2009. In haar bezwaarschrift heeft [belanghebbende] verzocht om een kostenvergoeding. Bij uitspraak op bezwaar van 14 juni 2012 heeft [de Inspecteur] het bezwaar van [belanghebbende] gegrond verklaard, maar geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
2.
Tegen bovengenoemde uitspraak komt [belanghebbende] in beroep waarbij zij in haar beroepschrift verzoekt om toekenning van proceskosten voor de bezwaar- en beroepsfase. [De Inspecteur] concludeert in zijn verweerschrift tot gegrondverklaring van het beroep en toekenning van € 218 (kosten bezwaarfase) en € 437 (kosten beroepsfase).
3.
De rechtbank heeft bij brief van 26 september 2012 aan partijen toestemming gevraagd om uitspraak te doen zonder dat een zitting plaatsvindt. [de Inspecteur] heeft bij brief, gedateerd 27 september 2012, toestemming verleend. [Belanghebbende] heeft bij brief, gedateerd 27 september 2012, geen toestemming gegeven om een zitting achterwege te laten. Hierbij heeft zij verwezen naar haar brief, gedateerd 26 september 2012, die als kop "Conclusie van Repliek" vermeldt. In deze brief verzoekt zij naast de proceskosten voor de bezwaar- en beroepsfase om een kostenvergoeding voor de zitting en de indiening van deze brief. Daarnaast verzoekt zij om teruggave van de door haar betaalde griffierechten.
4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] gelet op het bepaalde in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan [belanghebbende] ten onrechte geen kostenvergoeding toegekend, aangezien de bezwaren van [belanghebbende] gegrond zijn verklaard en zij verzocht had om een kostenvergoeding. Gelet hierop is het beroep van [belanghebbende] gegrond verklaard. De rechtbank ziet aldus aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten van bezwaar. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 218 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 218 en een wegingsfactor 1).
5.
Ten aanzien van de door [belanghebbende] gevraagde kosten van beroep overweegt de rechtbank als volgt. De door [belanghebbende] ingediende brief van 26 september 2012 is naar het oordeel van de rechtbank geen conclusie van repliek aangezien deze is ingediend nadat de uitnodiging voor de zitting verzonden is. De rechtbank merkt deze brief aan als een nader ingediend stuk dat ingevolge de bijlage bij het Besluit niet wordt aangemerkt als een proceshandeling waar punten aan toegekend worden. Op grond van het Besluit komt [belanghebbende] wel in aanmerking voor een kostenvergoeding voor het door haar ingediende beroepschrift en het verschijnen ter zitting. [belanghebbende] heeft ter zitting echter geen nieuwe stellingen of standpunten betrokken die niet reeds in haar beroepschrift aan de orde zijn gesteld of in het door [belanghebbende] ingediende nadere stuk. Dit alles in samenhang bezien en gelet op het feit dat de procedure enkel nog betrekking heeft op de toe te kennen proceskosten brengt mee dat de rechtbank voor het verschijnen ter zitting een wegingsfactor van 0,5 toekent.
6.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de rechtbank aanleiding ziet om [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Zij stelt deze kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 655,50 namelijk:
- voor het indienen van het beroepschrift 1 punt met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1;
- voor het verschijnen ter zitting 1 punt met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 0,5.
7.
Nu het beroep gegrond is verklaard, zal de rechtbank ingevolge het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb [de Inspecteur] opdragen het door [belanghebbende] betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
(...)”

Beoordeling van de hoger beroepen

Navorderingsaanslag IB/PVV 2004
7.1. In de rechtsoverwegingen 11 tot en met 13 van haar uitspraak heeft de rechtbank op goede gronden, welke gronden het Hof tot de zijne maakt, geoordeeld dat de Inspecteur bevoegd is de navorderingsaanslag aan belanghebbende op te leggen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen gronden aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden. Op dit punt is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.
7.2. Belanghebbende stelt voorts dat de rechtbank niet binnen de wettelijke termijn van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak heeft gedaan. Hoewel vaststaat dat de rechtbank buiten de wettelijke termijn uitspraak heeft gedaan, kan daaraan niet het door belanghebbende gewenste gevolg van vernietiging van de uitspraak worden verbonden. De termijn is immers een termijn van orde, op overschrijding waarvan in beginsel geen sanctie is gesteld.
7.3. Met betrekking tot de hoogte van de navorderingsaanslag overweegt het Hof dat belanghebbende op 30 januari 2012 een aantal bewijsstukken heeft overgelegd, waaronder een door de huisarts ondertekende dieetverklaring 2009. Hierop is door de huisarts aangetekend dat de echtgenoot van belanghebbende sinds 2004 een dieetvoorschrift volgt voor COPD, diabetes, cholesterol en natriumbeperking. Belanghebbende heeft ondanks verzoeken van de Inspecteur niet eerder een dieetverklaring overgelegd. Ook in de beroepsfase heeft belanghebbende geen bewijsstukken, zoals een dieetverklaring, overgelegd.
7.4. Op grond van de dieetverklaring is de Inspecteur in hoger beroep alsnog bereid uitgaven voor het volgen van een dieet in aanmerking te nemen. De Inspecteur stelt die uitgaven op grond van het bepaalde in de artikelen 6.17, 6.18 en 6.20a van de Wet IB 2001 (wettekst voor het jaar 2004) in samenhang met het bepaalde in artikel 37 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 vast op € 1.142 voor dieet in verband met COPD en € 277 in verband met een natriumbeperkt dieet. De extra uitgaven in verband met de overige door de echtgenoot van belanghebbende gevolgde diëten komen niet voor aftrek in aanmerking. Belanghebbende heeft op grond van het vorenstaande eveneens recht op de vaste aftrek chronische ziekte ten bedrage van € 776. Na toepassing van de drempel bedragen de gezamenlijke, aftrekbare buitengewone uitgaven € 3.043. Overeenkomstig de aangiften van belanghebbende en de echtgenoot van belanghebbende wordt € 2.043 aan belanghebbende toegerekend. Hiervan is al € 848 bij de aanslagregeling in aanmerking genomen, zodat het belastbare inkomen uit werk en woning met € 1.195 verlaagd dient te worden tot € 19.567. Belanghebbende heeft vorenstaande niet weersproken en het Hof is overigens niet gebleken dat partijen op dit punt uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting. Aangezien de navorderingsaanslag verminderd dient te worden, is in zoverre het gelijk aan de zijde van belanghebbende.
Aanslag IB/PVV 2009
7.5. Met hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, ook in samenhang met het in eerste aanleg aangevoerde, heeft zij naar ’s Hofs oordeel geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de rechtbank de vergoeding van een rechtens te laag bedrag aan proceskosten heeft overwogen en vastgesteld.
Slotsom
7.6. Al het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende in de zaak voor het jaar 2004 gegrond en in de zaak voor het jaar 2009 ongegrond is.

Proceskosten en griffierechten

8.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Wat betreft de zaak voor het jaar 2004 overweegt het Hof dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komen. Naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 12 mei 2006, nummer 42449, BNB 2006/270, mag van deze regel worden afgeweken, wanneer de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van belanghebbende (vergelijk HR 5 januari 2007, nummer 42548, NTFR 2007/119.) Het Hof acht hier sprake van een geval waarin de noodzaak tot het instellen van bezwaar, beroep en hoger beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van belanghebbende. Zij heeft immers, ondanks herhaalde verzoeken van de Inspecteur, pas na het instellen van hoger beroep het bewijs bijgebracht van de dieetverklaring op grond waarvan de Inspecteur bereid is uitgaven voor het volgen van een dieet in aanmerking te nemen. Onder deze omstandigheden valt de Inspecteur geen enkel verwijt te maken en heeft belanghebbende het uitsluitend aan zichzelf te wijten dat proceskosten zijn gemaakt.
8.2. Aan het ter zitting gedane aanbod nader bewijs te leveren, waaronder bewijs door middel van een getuige, gaat het Hof voorbij, reeds omdat het aanbod, gelijk ook de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, niets uitstaande heeft met deze procedures.
8.3. Aan belanghebbende dient het voor de behandeling in hoger beroep met betrekking tot de zaak voor het jaar 2004 gestorte griffierecht te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank in de zaak van de aanslag IB/PVV 2009;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank in de zaak van de navorderingsaanslag IB/PVV 2004;
  • vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur;
  • vermindert de navorderingsaanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.567, onder dienovereenkomstige aanpassing van de beschikking heffingsrente; en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende € 230 aan griffierecht te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier E. Kalač. De beslissing is op 21 juni 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
  • de naam en het adres van de indiener;
  • de dagtekening;
  • de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
  • de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.