ECLI:NL:GHDHA:2013:2434

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
BK-12/00451
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en persoonsgebonden aftrek wegens ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 19 april 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 heeft gehandhaafd. De belanghebbende, gehuwd en met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.136, had in zijn aangifte een lager inkomen van € 19.136 opgegeven en claimde een persoonsgebonden aftrek van € 1.000 voor buitengewone uitgaven wegens ziekte. De Inspecteur legde een navorderingsaanslag op, omdat hij van mening was dat de aangifte onjuist was vastgesteld.

De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, en het Hof Den Haag heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen, en dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem geclaimde aftrekken. De rechtbank had overwogen dat de bewijslast voor de aftrek bij de belanghebbende ligt en dat de Inspecteur voldoende gelegenheid had gegeven om nadere informatie te verstrekken.

In hoger beroep heeft de belanghebbende geen nieuwe gronden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende pas na het instellen van hoger beroep bewijsstukken heeft overgelegd, wat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend aan zijn eigen handelwijze toeschrijft. Het Hof heeft de navorderingsaanslag vernietigd en de belanghebbende in het gelijk gesteld, maar geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat de kosten het gevolg waren van de handelwijze van de belanghebbende zelf. De uitspraak is op 21 juni 2013 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00451

Uitspraak van 21 juni 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst/Holland-Midden, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 april 2012, nummer AWB 11/2940, betreffende na te vermelden navorderingsaanslag en beschikking.

Navorderingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.136. Vervolgens heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor dat jaar een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.136. Bij beschikking is € 93 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Griffierecht is niet geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 115 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 mei 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.
2.4. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van [Y], kenmerken BK-12/00448 en BK-12/00860, betreffende een navorderingsaanslag in de IB/PVV voor het jaar 2004 en een aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2009. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Ook wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak.

Vaststaande feiten

3.
Belanghebbende is gehuwd en genoot in het jaar 2004 inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 20.136. In de aangifte voor de IB/PVV voor dat jaar geeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning aan van € 19.136, waarbij hij als persoonsgebonden aftrek ter zake van buitengewone uitgaven wegens ziekte een bedrag van € 1.000 opvoert.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de navorderingsaanslag.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het hoger beroep.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft overwogen:
”(...)
Navordering
11.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan navordering mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat - voor zover hier van belang - ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is.
12.
Blijkens de gedingstukken heeft [de Inspecteur] naar aanleiding van [belanghebbendes] aangifte vragen over de geclaimde persoonsgebonden aftrek gesteld. Bij afwachting van [belanghebbendes] reactie op de vragenbrief bleek dat het geautomatiseerde proces waarbij de primitieve aanslag is vastgesteld al was gestart en niet tijdig meer kon worden onderbroken. [De Inspecteur] heeft daarop op 26 maart 2010 de onder 4 genoemde brief aan de gemachtigde van [belanghebbende] gezonden.
13.
De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] bevoegd was onderhavige navorderingsaanslag aan [belanghebbende] op te leggen. Aan de voorwaarden van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awr is, gezien Hoge Raad 17 oktober 1990, nr. 26 299, LJN: ZC4417, in dit geval voldaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat [belanghebbende] ten tijde van de uitreiking van het aanslagbiljet door [de Inspecteur] reeds schriftelijk ervan op de hoogte was gesteld dat de aanslag onjuist was vastgesteld en dus in zoverre niet als definitieve vaststelling van de belastingschuld kon gelden. Voorts is in hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat in dit geval geen sprake was van een fout als bedoeld in evengenoemd artikel 16, tweede lid, van de Awr. Onder fout in bedoelde zin dient onder meer een fout ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften te worden verstaan. Hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Anders dan [belanghebbende] kennelijk meent is voor navordering in het onderhavige geval niet vereist dat [de Inspecteur] over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Awr beschikt.
Persoonsgebonden aftrek
14.
Met betrekking tot de buitengewone uitgaven stelt de rechtbank voorop dat de bewijslast voor de aftrek van buitengewone uitgaven bij [belanghebbende] ligt. [Belanghebbendes] opvatting ter zitting dat [de Inspecteur] dient te bewijzen dat de aangifte onjuist is, volgt de rechtbank dan ook niet. Verder bevatten de artikelen 6.16 tot en met 6.25 van de Wet IB 2001 een limitatieve opsomming van de uitgaven die voor aftrek in aanmerking komen, alsmede regels voor het in aanmerking nemen van die uitgaven.
15.
Uit de gedingstukken blijkt dat naar aanleiding van de door [belanghebbende] ingediende aangifte tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur] een uitvoerige correspondentie heeft plaatsgevonden voorafgaande aan de navorderingsaanslag, alsmede in de bezwaarfase. [De Inspecteur] heeft [belanghebbende] voldoende in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verstrekken en toelichting te geven. Voorts heeft [de Inspecteur] duidelijk aangegeven op welke punten en om welke redenen hij van de aangifte meende te moeten afwijken. Gelet hierop bestaat geen grond [belanghebbende] te volgen in diens opvatting ter zitting dat [de Inspecteur] nog nader had moeten aangeven wat er ontbrak, zodat hij daarop nog had kunnen reageren. Dat partijen elkaar kennelijk niet van de juistheid van hun standpunten hebben kunnen overtuigen, kan daaraan niet afdoen.
16.
De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] het door hem te leveren bewijs niet heeft geleverd. [Belanghebbende] heeft ter onderbouwing van de aftrek van uitgaven voor dieet, voor vervoer en voor beddengoed een afschrift van de in de administratie van de huisarts opgenomen visitegegevens, een aantal bankgiroafschriften en een medische verklaring van 22 februari 2001 overgelegd. De Inspecteur heeft zich in het verweerschrift op goede gronden op het standpunt gesteld dat de overgelegde stukken de geclaimde aftrek niet rechtvaardigen. Uit de visitegegevens blijkt niet dat in het jaar 2004 sprake is van het volgen van een dieet. Voorts is met het enkel overleggen van niet nader gespecificeerde bankgiroafschriften niet aannemelijk gemaakt dat extra uitgaven voor kleding en beddengoed zijn gedaan. [Belanghebbende] heeft daarnaast op de door [de Inspecteur] genoemde gronden de gestelde uitgaven voor vervoer niet aannemelijk gemaakt. Er bestaat dan ook geen reden een hoger bedrag aan buitengewone uitgaven in aftrek toe te laten dan [de Inspecteur] heeft gedaan.
17.
De rechtbank overweegt voorts dat [de Inspecteur] op goede gronden ervan heeft afgezien [belanghebbende] naar aanleiding van zijn bezwaren te horen. De rechtbank verwijst naar hetgeen [de Inspecteur] hieromtrent in het verweerschrift heeft opgemerkt en sluit zich daarbij aan.
18.
Voorts kan aan de omstandigheid dat het verweerschrift als door [belanghebbende] gesteld te laat is ingezonden en dat [de Inspecteur] op de conclusie van repliek niet heeft gereageerd, niet de conclusie worden verbonden die [belanghebbende] kennelijk daaraan verbonden wenst te zien. Van een situatie waarin [de Inspecteur], als door [belanghebbende] gesteld, geacht moet worden het met de door [belanghebbende] in zijn conclusie van repliek vervatte stellingen eens te zijn, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De op 29 november 2011 door de Eerste Kamer aangenomen Verzamelwet van rechtswege verleende vergunning, ook wel Lex Silencio Positivo genoemd, mist hier toepassing aangezien in het onderhavige geval geen sprake is van het niet binnen de wettelijke termijn behandelen van een verzoek om verlening van een vergunning, van een vrijstelling of van een ontheffing.
19.
Van schending van enig verdragsartikel als door [belanghebbende] gesteld is de rechtbank niet gebleken.
(...)”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. In de rechtsoverwegingen 11 tot en met 13 van haar uitspraak heeft de rechtbank op goede gronden, welke gronden het Hof tot de zijne maakt, geoordeeld dat de Inspecteur bevoegd is de navorderingsaanslag aan belanghebbende op te leggen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen gronden aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden. Op dit punt is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.
7.2. Belanghebbende stelt voorts dat de rechtbank niet binnen de wettelijke termijn van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak heeft gedaan. Hoewel vaststaat dat de rechtbank buiten de wettelijke termijn uitspraak heeft gedaan, kan daaraan niet het door belanghebbende gewenste gevolg van vernietiging van de uitspraak worden verbonden. De termijn is immers een termijn van orde, op overschrijding waarvan in beginsel geen sanctie is gesteld.
7.3. Met betrekking tot de hoogte van de navorderingsaanslag overweegt het Hof dat belanghebbende op 30 januari 2012 een aantal bewijsstukken heeft overgelegd, waaronder een door de huisarts ondertekende dieetverklaring 2009. Hierop is door de huisarts aangetekend dat belanghebbende sinds 2004 een dieetvoorschrift volgt voor COPD, diabetes, cholesterol en natriumbeperking. Belanghebbende heeft ondanks verzoeken van de Inspecteur niet eerder een dieetverklaring overgelegd. Ook in de beroepsfase heeft belanghebbende geen bewijsstukken, zoals een dieetverklaring, overgelegd.
7.4. Op grond van de dieetverklaring is de Inspecteur in hoger beroep alsnog bereid uitgaven voor het volgen van een dieet in aanmerking te nemen. De Inspecteur stelt die uitgaven op grond van het bepaalde in de artikelen 6.17, 6.18 en 6.20a van de Wet IB 2001 (wettekst voor het jaar 2004) in samenhang met het bepaalde in artikel 37 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 vast op € 1.142 voor dieet in verband met COPD en € 277 in verband met een natriumbeperkt dieet. De extra uitgaven in verband met de overige door belanghebbende gevolgde diëten komen niet voor aftrek in aanmerking. Belanghebbende heeft op grond van het vorenstaande eveneens recht op de vaste aftrek chronische ziekte ten bedrage van € 776. Na toepassing van de drempel bedragen de gezamenlijke, aftrekbare buitengewone uitgaven € 3.043. Overeenkomstig de aangiften van belanghebbende en de echtgenote van belanghebbende wordt € 1.000 aan belanghebbende toegerekend. Belanghebbende heeft vorenstaande niet weersproken en het Hof is overigens niet gebleken dat partijen op dit punt uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting.
7.5. Gelet op het vorenstaande dient de navorderingsaanslag te worden vernietigd en is het hoger beroep van belanghebbende derhalve gegrond.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Daartoe overweegt het Hof dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komen. Naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 12 mei 2006, nummer 42449, BNB 2006/270, mag van deze regel worden afgeweken, wanneer de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van belanghebbende (vergelijk HR 5 januari 2007, nummer 42548, NTFR 2007/119). Het Hof acht hier sprake van een geval waarin de noodzaak tot het instellen van bezwaar, beroep en hoger beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van belanghebbende. Hij heeft immers, ondanks herhaalde verzoeken van de Inspecteur, pas na het instellen van hoger beroep het bewijs bijgebracht van de dieetverklaring op grond waarvan de Inspecteur bereid is uitgaven voor het volgen van een dieet in aanmerking te nemen. Onder deze omstandigheden valt de Inspecteur geen enkel verwijt te maken en heeft belanghebbende het uitsluitend aan zichzelf te wijten dat proceskosten zijn gemaakt.
8.2. Aan het ter zitting gedane aanbod nader bewijs te leveren, waaronder bewijs door middel van een getuige, gaat het Hof voorbij, reeds omdat het aanbod, gelijk ook de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, niets uitstaande heeft met deze procedure.
8.3. Aan belanghebbende dient het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslag;
  • vernietigt de beschikking heffingsrente;
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende € 115 aan griffierecht te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier E. Kalač. De beslissing is op 21 juni 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
  • de naam en het adres van de indiener;
  • de dagtekening;
  • de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
  • de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.