In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 19 april 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 heeft gehandhaafd. De belanghebbende, gehuwd en met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.136, had in zijn aangifte een lager inkomen van € 19.136 opgegeven en claimde een persoonsgebonden aftrek van € 1.000 voor buitengewone uitgaven wegens ziekte. De Inspecteur legde een navorderingsaanslag op, omdat hij van mening was dat de aangifte onjuist was vastgesteld.
De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, en het Hof Den Haag heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen, en dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem geclaimde aftrekken. De rechtbank had overwogen dat de bewijslast voor de aftrek bij de belanghebbende ligt en dat de Inspecteur voldoende gelegenheid had gegeven om nadere informatie te verstrekken.
In hoger beroep heeft de belanghebbende geen nieuwe gronden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende pas na het instellen van hoger beroep bewijsstukken heeft overgelegd, wat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend aan zijn eigen handelwijze toeschrijft. Het Hof heeft de navorderingsaanslag vernietigd en de belanghebbende in het gelijk gesteld, maar geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat de kosten het gevolg waren van de handelwijze van de belanghebbende zelf. De uitspraak is op 21 juni 2013 in het openbaar uitgesproken.