In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin uitsluitend de hoogte van de proceskosten in geschil is. De rechtbank had in eerste aanleg de teruggaafbeschikking van de Inspecteur gehandhaafd, maar de naheffingsaanslag gegrond verklaard. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank kende belanghebbende een proceskostenvergoeding toe van € 218,50, wat door de Inspecteur werd betwist in hoger beroep.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden kunnen aanvoeren die de conclusie rechtvaardigen dat de rechtbank de proceskostenvergoeding te laag heeft vastgesteld. Het Hof oordeelt dat de rechtbank een te hoog bedrag aan proceskosten heeft toegekend, en dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vergoeding van proceskosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof wijst het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De beslissing van het Hof is op 21 juni 2013 in het openbaar uitgesproken. Zowel de belanghebbende als de Inspecteur kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak is vastgesteld door de rechters U.E. Tromp, J.T. Sanders en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier E. Kalač.