ECLI:NL:GHDHA:2013:2433

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
BK-12/00690 en BK-12/00691
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin uitsluitend de hoogte van de proceskosten in geschil is. De rechtbank had in eerste aanleg de teruggaafbeschikking van de Inspecteur gehandhaafd, maar de naheffingsaanslag gegrond verklaard. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank kende belanghebbende een proceskostenvergoeding toe van € 218,50, wat door de Inspecteur werd betwist in hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden kunnen aanvoeren die de conclusie rechtvaardigen dat de rechtbank de proceskostenvergoeding te laag heeft vastgesteld. Het Hof oordeelt dat de rechtbank een te hoog bedrag aan proceskosten heeft toegekend, en dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vergoeding van proceskosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof wijst het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De beslissing van het Hof is op 21 juni 2013 in het openbaar uitgesproken. Zowel de belanghebbende als de Inspecteur kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak is vastgesteld door de rechters U.E. Tromp, J.T. Sanders en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier E. Kalač.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-12/00690 en BK-12/00691

Uitspraak van 21 juni 2013

in het geding tussen:

[X] (h/o [Y]) te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Holland-Midden(kantoor [P]), de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2012, nummers AWB 10/7382 en AWB 10/7383, betreffende de hierna vermelde beschikking en naheffingsaanslag.

Teruggaafbeschikking, naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Bij beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende over het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010 teruggaaf van omzetbelasting van € 886 verleend.
1.2. Aan belanghebbende is over het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 886 opgelegd.
1.3. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de teruggaafbeschikking en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.4. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Aan griffierechten is € 150 geheven.
1.5. De rechtbank heeft het beroep inzake de teruggaafbeschikking ongegrond verklaard, het beroep inzake de naheffingsaanslag gegrond verklaard, het bezwaar in die zaak niet-ontvankelijk verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 218,50 en de Inspecteur opgedragen het griffierecht van € 150 aan belanghebbende te vergoeden.

Geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 232 is geheven.
2.2. De Inspecteur is bij brief van 16 mei 2013 bij wijze van verweer ingegaan op het door belanghebbende ingestelde hoger beroep.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 mei 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende, die met ingang van 1 januari 2010 een belastingadvieskantoor exploiteert, heeft op 22 april 2010 langs elektronische weg voor het eerst aangifte voor de omzetbelasting gedaan en wel over het eerste kwartaal 2010. De aangifte vermeldt € 40 aan voorbelasting en een vermindering ingevolge de regeling voor kleine ondernemers van € 846.
3.2. Naar aanleiding van de aangifte heeft de Inspecteur bij de onderwerpelijke beschikking een teruggaaf verleend van € 886.
3.3. Bij brief van 10 mei 2010 geeft belanghebbende te kennen dat naar zijn mening iets verkeerd is gegaan met de aangifte. Hij stelt dat hij heeft gepoogd aangifte te doen tot een bedrag van nihil en dat hij zich niet verantwoordelijk voelt voor een eventuele (invoer)fout. Verder vraagt hij de Inspecteur: "Kunt achterhalen wat is fout gegaan en mij daarover nader informeren? (…) Hoe zetten we dit recht?"
3.4. Naar aanleiding van die brief heeft de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag van € 886 opgelegd.

Oordeel van de rechtbank

4.
De rechtbank heeft overwogen:
”(…)
5.
Op 11 juni 2010 zijn twee brieven van [belanghebbende] afgegeven bij de receptie van de Belastingdienst te [P]. De eerste brief betreft een verzoek om uitstel van betaling. Tevens is in deze brief, onder verwijzing naar artikel 7:15 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht verzocht om vergoeding van kosten ten bedrage van € 1.104. De tweede brief is aangeduid als aanvullend bezwaarschrift. Ook in deze brief is verzocht om vergoeding van een bedrag van € 1.104 aan kosten.
6.
Bij brief met dagtekening 13 juli 2010, ontvangen bij de Belastingdienst op 14 juli 2010, welke brief de aanduiding 'Aanvulling op bezwaarschrift' heeft en verwijst naar het aanslagnummer eindigend met [xxxx], stelt [belanghebbende] recht te hebben op een vergoeding van € 218 wegens het uitblijven van een reactie van [de Inspecteur].
7.
Tussen partijen is kennelijk in geschil of [de Inspecteur] de teruggaafbeschikking mocht corrigeren door het opleggen van een naheffingsaanslag. Voorts is in geschil of [belanghebbende] recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
8.
Allereerst merkt de rechtbank op dat [belanghebbende] in zijn ter zitting voorgedragen pleitnota spreekt van vier beroepen, en wel met de nummers 10/7649, 10/7652, 10/7382 en 10/7383. Bij de ontvangst op 29 oktober 2010 van een tweetal brieven van [belanghebbende] zijn door de griffie van de rechtbank twee dossiers aangemaakt met de nummers AWB 10/7649 en AWB 10/7652. Toen nadien bleek dat deze brieven betrekking hadden op de teruggaafbeschikking respectievelijk op de naheffingsaanslag, heeft de griffie beide dossiers laten vervallen en partijen daarvan bij brieven met dagtekening 20 januari 2011 op de hoogte gesteld. De op 29 oktober 2010 ontvangen brieven en de daarbij gevoegde stukken zijn aan de dossiers van de zaaknummers AWB 10/7383 en AWB 10/7382 toegevoegd.
9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] na ontvangst van de brief van [belanghebbende] van 10 mei 2010 juist gehandeld door een naheffingsaanslag op te leggen. Er zijn geen aanwijzingen dat [belanghebbende] de aangifte - weliswaar wellicht onbedoeld - niet heeft gedaan overeenkomstig de gegevens zoals die staan vermeld op de hiervoor onder 1. genoemde scherm print. Nu in die aangifte een terug te ontvangen bedrag aan omzetbelasting was vermeld, heeft [de Inspecteur] die aangifte gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 kunnen aanmerken als een verzoek om teruggaaf. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur bij een belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, zoals dat bij de omzetbelasting het geval is, een naheffingsaanslag opleggen, indien naar aanleiding van een gedaan verzoek (in casu de aangifte) ten onrechte teruggaaf van belasting is verleend.
10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de brief van [belanghebbende] van 10 mei 2010 (tevens) moet worden aangemerkt als bezwaar tegen de teruggaafbeschikking. [Belanghebbende] heeft feiten noch omstandigheden gesteld op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de teruggaafbeschikking onjuist was. Ook overigens is niet gebleken dat dat het geval was. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de teruggaafbeschikking in overeenstemming is met de aangifte. Derhalve heeft [de Inspecteur] het bezwaar tegen de teruggaafbeschikking terecht ongegrond verklaard.
11.
Ten aanzien van het beroep dat ziet op de naheffingsaanslag staat de rechtbank in de eerste plaats voor de vraag of [belanghebbende] daartegen tijdig in bezwaar is gekomen. De naheffingsaanslag heeft als dagtekening 31 mei 2010, zodat de bezwaartermijn eindigde op 10 juli 2010. Het eerste tot de gedingstukken behorende schriftuur waarin [belanghebbende] ervan gewag maakt in bezwaar te komen tegen de naheffingsaanslag heeft als dagtekening 13 juli 2010 en is blijkens een op die brief geplaatst stempel bij [de Inspecteur] binnengekomen op 14 juli 2010. Derhalve is het bezwaarschrift te laat ingediend. [Belanghebbende] heeft feiten noch omstandigheden gesteld op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat [belanghebbende] in zoverre niet in verzuim is geweest. Weliswaar heeft [belanghebbende] ter zitting aangevoerd dat hij al eerder ter zake een emailbericht aan [de Inspecteur] had gestuurd, maar volgens zijn eigen verklaring bevatte het stuk dat hij ter zitting ten bewijze daarvan had willen inbrengen geen datum.
12. [
De Inspecteur] heeft het bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag ongegrond verklaard. Gelet op het hiervoor onder 11. overwogene had [de Inspecteur] dat bezwaar niet ontvankelijk moeten verklaren. Derhalve heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, en doende wat [de Inspecteur] had behoren te doen, het bezwaar niet ontvankelijk verklaard.
13. [
Belanghebbende] heeft gesteld dat voor het beroep met zaaknummer AWB 10/7382 door de griffier ten onrechte € 150 (middentarief) aan griffierecht in rekening is gebracht, terwijl voor het beroep met zaaknummer AWB 10/7383 € 43 (lage tarief) in rekening is gebracht. Gelet op het bepaalde in artikel 27b van de AWR geldt voor zaken met betrekking tot de toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 het middentarief, zodat voor het beroep met zaaknummer AWB 10/7383 ten onrechte in het voordeel van [belanghebbende] niet het middentarief aan griffierecht in rekening is gebracht.
14.
De rechtbank acht ten aanzien van zaaknummer AWB 10/7382 termen aanwezig voor een veroordeling van [de Inspecteur] in de proceskosten. De rechtbank stelt de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage vast op € 218,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting à € 437 x 0,25 (gewicht van de zaak). Aangaande het gewicht van de zaak overweegt de rechtbank dat het beroep enkel ziet op de vraag of [de Inspecteur] onder de gegeven omstandigheden gerechtigd was een naheffingsaanslag omzetbelasting op te leggen. De rechtbank kwalificeert dat als zeer licht. Voor een vergoeding voor de bezwaarfase ziet de rechtbank gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb geen aanleiding. [De Inspecteur] heeft het verzoek om een dergelijke vergoeding terecht afgewezen.
(…)”

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. In hoger beroep is, zo heeft belanghebbende ter zitting desgevraagd verklaard, uitsluitend de hoogte van de proceskosten in geschil.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. Met hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, ook in samenhang met het in eerste aanleg aangevoerde, heeft hij naar ’s Hofs oordeel geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de rechtbank de vergoeding van een rechtens te laag bedrag aan proceskosten heeft overwogen. Veeleer is vast te stellen, gelet ook op de onweersproken en overigens aannemelijke stelling van de Inspecteur (die heeft afgezien op dat punt incidenteel hoger beroep in te stellen) dat belanghebbende sowieso niet in aanmerking komt voor een vergoeding van proceskosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, dat de rechtbank een aanzienlijk te hoog bedrag aan proceskosten heeft toegekend. Daarbij komt dat belanghebbende de indruk wekt, gelet ook op het hierna in 7.2 geschetste procesgedrag van belanghebbende, dat het hem dan wel diens gemachtigde hier, zeker nu de Inspecteur adequaat heeft gereageerd op een door belanghebbende gemaakte fout of vergissing bij het doen van de in geding zijnde aangifte  het Hof neemt de door de rechtbank in punt 9 van haar uitspraak daaraan gewijde overwegingen over , uitsluitend te doen is om een vergoeding van kosten.
6.2. Aan het ter zitting gedane aanbod nader bewijs te leveren, waaronder bewijs door middel van een getuige, gaat het Hof voorbij, reeds omdat het aanbod, gelijk ook de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, niets uitstaande heeft met het onderwerpelijke geschilpunt.
6.3. Dat voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

Proceskosten en immateriële schadevergoeding

7.1. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de voor de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten.
7.2. Het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wijst het Hof af. Voor beide bezwaren geldt dat vanaf de dag dat belanghebbende bezwaar heeft ingesteld tot de dag waarop het Hof uitspraak doet, niet meer dan vier jaren zijn verstreken. De gedingstukken laten verder geen misverstand bestaan dat, voor zover al sprake is van enige overschrijding binnen die afdoeningsperiode, die volledig aan belanghebbende is te wijten. Het Hof wijst op de brief van belanghebbende van 13 april 2011, waarin de rechtbank om uitstel van de op 11 mei 2011 geplande zitting wordt verzocht, en stelt bovendien vast dat belanghebbende met diens geschriften voortdurend verwarring zaait en door uitvoerige en vaak niet of nauwelijks nog te volgen uiteenzettingen van een tamelijk eenvoudige fiscale kwestie een grote hoeveelheid ingewikkelde en haast niet te doorgronden vraagstukken weet te creëren. Een en ander roept het beeld op van een belastingplichtige die procedeert om het procederen.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier E. Kalač. De beslissing is op 21 juni 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
  • de naam en het adres van de indiener;
  • de dagtekening;
  • de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
  • de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.