In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de meervoudige raadkamer in strafzaken van de rechtbank ’s-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1975, was betrokken bij een bezwaarschriftprocedure naar aanleiding van een dagvaarding van de officier van justitie, die op 27 juni 2012 aan hem was betekend. De zaak betreft verdenkingen van 'grooming' en het bezit van kinderpornografisch materiaal. De meervoudige raadkamer had het bezwaarschrift op 6 september 2012 behandeld en op 14 september 2012 gegrond verklaard, waardoor de verdachte buiten vervolging werd gesteld. De officier van justitie ging hiertegen in hoger beroep.
Het Gerechtshof Den Haag heeft op 14 mei 2013 het hoger beroep behandeld. De advocaat-generaal, mr. M. van der Horst, en de raadsman van de verdachte, mr. S.F.J. Smeets, waren aanwezig. Het hof oordeelde dat de beschikking waarvan beroep niet in stand kon blijven, omdat het zich niet kon verenigen met de motivering van de beslissing van de rechtbank. De rechtsvraag die centraal stond was of de delictsomschrijving van artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht vereist dat het slachtoffer daadwerkelijk jonger dan zestien jaar is, of dat de intentie van de verdachte om een ontmoeting te arrangeren met een minderjarige voldoende is voor strafbaarheid.
Het hof concludeerde dat voor strafbaarheid op grond van artikel 248e Wetboek van Strafrecht vereist is dat het beoogde slachtoffer daadwerkelijk de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt. De intenties van de verdachte zijn in dit verband niet doorslaggevend. Het hof oordeelde dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig was, omdat de politie wist dat de verdachte geen contact had gehad met een minderjarige. Dit leidde tot de conclusie dat het hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter tot een bewezenverklaring zou komen. Het hof vernietigde de beschikking waarvan beroep, verklaarde het bezwaarschrift gegrond en stelde de verdachte buiten vervolging.