In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 juni 2013 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende kinderalimentatie. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.P. van Vulpen, had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2012, waarin zijn verzoek om de kinderalimentatie op nihil te stellen was afgewezen. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. I. Correljé, had een verweerschrift ingediend. De zaak werd op 2 mei 2013 mondeling behandeld.
Het hof heeft vastgesteld dat de vader een eigen onderneming heeft en dat zijn inkomen in 2011 aanzienlijk was gedaald ten opzichte van de voorgaande jaren. De vader had in 2011 een bedrijfsresultaat van € 10.880,-, terwijl het gerechtshof Amsterdam in de eerdere beschikking was uitgegaan van een gemiddeld bedrijfsresultaat van € 27.215,- over 2009 en 2010. Het hof concludeert dat de eerdere beschikking van het hof Amsterdam niet voldeed aan de wettelijke maatstaven, omdat deze was gebaseerd op onjuiste gegevens.
De behoefte van de minderjarigen aan alimentatie werd niet betwist, maar het hof oordeelde dat de vader vanaf 17 juni 2011 geen draagkracht had om kinderalimentatie te voldoen. Daarom werd de bestreden beschikking vernietigd en werd de kinderalimentatie met ingang van 17 juni 2011 op nihil bepaald. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing werd genomen door de rechters Husson, Stollenwerck en Bos, met Suderée als griffier.