ECLI:NL:GHDHA:2013:2280

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
200.119.026/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Husson
  • Kamminga
  • Van Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging partneralimentatie en beoordeling aanvullende behoefte van de vrouw

In deze zaak gaat het om de wijziging van de partneralimentatie die de man aan de vrouw dient te betalen. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Dordrecht, waarin was bepaald dat hij een bijdrage van € 1.600,- per maand aan de vrouw moest betalen. De man verzoekt het hof om deze beschikking te vernietigen en de alimentatie per 3 februari 2011 op nihil te stellen. De vrouw verzet zich hiertegen en vraagt het hof de eerdere beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de vrouw € 2.300,- bruto per maand bedraagt, wat voortkomt uit de eerder vastgestelde aanvullende behoefte van € 1.600,- en haar netto inkomen. De man betwist echter dat de vrouw recht heeft op een aanvullende bijdrage, en stelt dat zij in staat is om haar arbeidsomvang uit te breiden en meer te verdienen. De vrouw daarentegen stelt dat zij, ondanks een fulltime dienstverband, nog steeds een aanvullende behoefte heeft.

Het hof overweegt dat de vrouw een redelijke termijn is gegund om haar leven na de echtscheiding weer op de rails te zetten, maar dat zij niet aan de verwachtingen heeft voldaan. Het hof komt tot de conclusie dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 1.469,- bruto per maand, wat leidt tot een aanvullende behoefte van € 830,- bruto per maand. De man heeft voldoende draagkracht om in deze behoefte te voorzien.

Uiteindelijk vernietigt het hof de bestreden beschikking en bepaalt dat de man met ingang van 26 juni 2013 een uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw van € 830,- per maand moet betalen, uitvoerbaar bij voorraad. De beslissing van het hof is genomen door de rechters Husson, Kamminga en Van Veen, en is uitgesproken op 26 juni 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 26 juni 2013
Zaaknummer : 200.119.026/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 12-7455
[de man],
wonende te[woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Verschoor te Rozenburg,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Harent te Dordrecht.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 19 december 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
19 september 2012 van de rechtbank Dordrecht.
De vrouw heeft op 25 februari 2013 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 10 april 2013 een faxbericht met bijlage;
- op 11 april 2013 een faxbericht met bijlagen;
- op 17 april 2013 een brief van 11 april 2013 met bijlagen.
De zaak is op 25 april 2013 mondeling behandeld. Ter zitting zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten.
De vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
Na de zitting zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
- van de zijde van de vrouw op 7 mei 2013 een faxbericht met bijlagen;
- van de zijde van de man op 13 mei 2013 een brief van 10 mei 2013 met bijlagen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de man, de opgelegde alimentatieverplichting ten behoeve van de vrouw te wijzigen en met ingang van 3 februari 2011 op nihil te stellen, subsidiair de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als juist wordt geacht, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering in het levensonderhoud voor de vrouw (hierna: partneralimentatie).
2. De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de beschikking van 1 juli 2009, waarin – voor zover van belang - is bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud dient te voldoen van € 1.600,- per maand, wordt gewijzigd met dien verstande dat de door de man te betalen partneralimentatie per 3 februari 2011 wordt gesteld op nihil, althans de door de man te betalen partneralimentatie te stellen op een zodanig bedrag en met ingang van zondanige datum als het hof juist acht.
3. De vrouw bestrijdt het beroep van de man en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.

Behoefte vrouw

4.
Het hof stelt allereerst vast dat niet (meer) in geschil is dat de behoefte van de vrouw € 2.300,- bruto per maand is. Dit betreft de optelsom van de bij de echtscheidingsbeschikking van
1 juli 2009 vastgestelde aanvullende bruto behoefte van € 1.600,- per maand en het destijds genoten netto inkomen per vier weken van € 500,-, hetgeen in totaal neerkomt op € 2.300,- bruto.

Aanvullende behoefte vrouw

5.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van hem. Volgens de man mocht van de vrouw gevergd worden dat zij haar arbeidsomvang had uitgebreid tot veertig uur per week en daarmee een verdiencapaciteit heeft van € 1.733,- bruto per maand. De man verwijst ter onderbouwing daarvan naar de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 1 juli 2009, waarin aan de vrouw een redelijke termijn is gegund om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man voert daartoe voorts nog aan dat de vrouw volgens hem onwillig is haar arbeidscapaciteit volledig te benutten. Zo heeft zij geen sollicitatiepogingen ondernomen en heeft zij zich niet laten inschrijven bij het UWV en uitzendbureaus.
6.
De vrouw stelt dat zij ook bij een fulltime dienstverband en derhalve bij uitbreiding van haar werkzaamheden nog een aanvullende behoefte heeft. Ter zitting heeft de vrouw nog aangevoerd dat zij gelet op de hele situatie zoals deze is ontstaan tussen partijen en de kinderen niet in staat is uit te kijken naar een fulltime dienstverband. Een dergelijk dienstverband is in ieder geval bij haar huidige werkgever niet mogelijk omdat daar alleen parttimers werkzaam zijn.
7.
Het hof overweegt als volgt. Bij echtscheidingsbeschikking van 1 juli 2009 is de vrouw een redelijke termijn gegund om haar leven na echtscheiding weer op de rails te zetten. De rechtbank is er daarbij wel van uitgegaan dat de (aanvullende) behoefte van de vrouw op termijn minder zal worden. De rechtbank overwoog daartoe dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij alles in het werk zal stellen om ervoor te zorgen dat zij een gepaste baan vindt waaruit zij meer eigen inkomsten ontvangt dan in haar (destijds) huidige dienstbetrekking. De rechtbank achtte deze verwachting gerechtvaardigd, gelet op de maatschappelijke opvattingen, de leeftijd van de vrouw en het feit dat zij niet meer de zorg heeft voor de kinderen. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat de vrouw aan deze verwachting van de rechtbank heeft voldaan. De enkele stelling dat zij zich gelet op de echtscheidingsprocedure en de situatie daaromheen onmachtig voelt om op zoek te gaan naar een andere baan, is daartoe onvoldoende. Het hof acht het dan ook redelijk en billijk om de vrouw, ingaande de datum van onderhavige beschikking, een verdiencapaciteit toe te dichten ter hoogte van het (fulltime) minimumbrutoloon, zijnde € 1.469,- bruto per maand. Er is geen enkele indicatie dat de vrouw, mede gelet op haar leeftijd en opleidingsniveau, een hoger inkomen kan (gaan) genieten.
8.
Gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverwegingen 4 en 7 is overwogen, bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw afgerond € 830,- bruto per maand.
Ingangsdatum
9.
De omstandigheid dat het hof de vrouw genoemde verdiencapaciteit eerst per datum van onderhavige beschikking toekent gevoegd bij de omstandigheid dat de man tot op heden de verschuldigde bijdrage heeft betaald en van de vrouw, gezien het consumptieve karakter daarvan, terugbetaling niet verlangd kan worden, brengt mee dat het hof zal nagaan of de man in staat is vanaf de datum van onderhavige beschikking in de aanvullende behoefte te voorzien.

Draagkracht man

10.
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij redelijkerwijs in staat wordt geacht het door hem genoten inkomen bij de gemeente [woonplaats] te kunnen (blijven) genereren. Hij voert daartoe aan dat hij niet voor re-integratie kon kiezen en ook niet voor herplaatsing in een andere functie bij de gemeente [woonplaats] in aanmerking kwam. De ‘verstoorde arbeidsverhouding’ tussen hem en de gemeente vond volgens de man haar oorsprong mede in de meldingen die hij heeft gedaan in het kader van de klokkenluidersregeling. Vanwege de voor hem onacceptabele voorwaarden is hij niet ingegaan op het door de gemeente [woonplaats] geboden alternatief. Het feitelijk aanbod bevatte namelijk als voorwaarde dat hij niet langer mocht klokkenluiden. De man stelt zich niet neer te leggen bij zijn inkomensvermindering en alles te doen om zijn oorspronkelijke inkomen weer te verkrijgen. Zijn zaak ligt thans ter beoordeling bij de Centrale Raad van Beroep. Hij concludeert dat op dit moment een wijziging is in zijn inkomen die tot een sterk verminderde draagkracht leidt.
11.
Voorts stelt de man dat bij de berekening van zijn belastbaar inkomen ten onrechte is uitgegaan van de cumulatieven vermeld op de laatste salarisspecificaties van 2011 van de gemeente [woonplaats], nu in deze cumulatieven de toeslag die hij tot en met de maand september 2011 ontving is verwerkt en hij deze toeslag ingaande oktober 2011 niet meer ontvangt. Er is volgens de man bij de berekening van de draagkracht dan ook van een te hoog inkomen uitgegaan.
12.
Daarnaast stelt de man nog dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de lasten die hij volledig voor zijn rekening neemt ten aanzien van de voormalig echtelijke woning. Bovendien, zo stelt de man, is ingaande januari 2013 de zogenoemde ‘eigenwoningregeling’ niet meer van toepassing en zullen de lasten voor de voormalig echtelijke woning derhalve nog zwaarder op hem drukken.
13.
Verder stelt de man zich nog op het standpunt dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte is uitgegaan van een te laag bedrag aan hypotheekrente voor zijn huidige woning en dat eveneens rekening moet worden gehouden met de bijdrage aan de vereniging [vereniging], nu hij verplicht is van die vereniging lid te zijn.
14.
Tot slot stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de rente en aflossing bij ING betreffende een krediet van € 70,- per maand. De man betoogt dat het maandelijks door hem te betalen bedrag thans € 250,- bedraagt. Voorts voert de man nog een maandelijks te betalen bedrag van € 169,50 ter zake een ander doorlopend krediet, € 250,- ter zake een schuld bij zijn ouders en € 250,- per maand ter zake een schuld bij zijn tante op. Ter zitting heeft de man ten aanzien van de schulden aangevoerd dat de totale schuldenlast waarmee bij de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden € 250,- per maand is.
15.
Het hof zal, gelet op het door de man ingediende hoger beroepschrift en de daarin door hem ingenomen standpunten, alsmede het gemotiveerde verweer van de vrouw, de draagkracht van de man tegen de achtergrond van de standpunten van partijen opnieuw berekenen.

Inkomen

16.
Het hof acht het redelijk om bij de berekening van de draagkracht van de man rekening te houden met een inkomen uit loondienst van in totaal € 66.751,-, zoals dit blijkt uit de door de man overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2012 en de daarbij behorende vergoeding inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. Voorts houdt het hof aan de inkomenszijde rekening met een aftrekbare rente hypothecaire geldlening van € 15.475,- per jaar en een eigenwoningforfait van € 1.650,- per jaar. Voorts houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Tot slot houdt het hof aan de inkomenszijde rekening met een klein netto inkomen van € 300,- per maand, zijnde de vergoeding die de man van de meerderjarige dochter van partijen zou kunnen ontvangen voor het gebruik van de voormalig echtelijke woning.
17.
Niet in geschil is dat geen van beide partijen in de echtelijke woning woont en dat de door de man betaalde en te betalen rente hypothecaire geldlening voor de voormalig echtelijke woning ingaande 1 januari 2013 in het geheel niet langer aftrekbaar is: de zogenoemde eigenwoningregeling is niet langer van toepassing. Gevolg daarvan is dat de woning en de daarbij behorende hypothecaire geldlening met ingang van 1 januari 2013 wordt betrokken in box III. Aan de zijde van de man dient in dat kader in box III de helft van de waarde van de woning (zijnde de WOZ waarde, die per 1 januari 2012 € 185.000,- bedraagt) daar als bezitting te worden aangegeven en de helft van de op de woning betrekking hebbende hypothecaire geldlening (€ 108.600,-) als schuld afgetrokken, nu de partijen in het kader van de verdeling van de ontbonden gemeenschap daarin ieder een gelijk aandeel hebben.
18.
Dit alles leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de man van € 4.490,- per maand.

Lasten

19.
Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht van de man rekening met de volgende maandelijkse lasten:
- de bijstandsnorm voor een alleenstaande;
- de door de man te betalen niet (meer) aftrekbare rente hypothecaire geldlening en forfait overige eigenaarslasten voor de voormalig echtelijke woning, zijnde respectievelijk € 467,90 (productie 21 bij de stukken van 11 april 2013) en € 95,-;
- de rente hypothecaire geldlening van de huidige woning van de man van € 1.289,60, zoals dit volgt uit productie 11 bij de stukken van 11 april 2013, alsmede het forfait eigenaarslasten van € 95 en de premie levensverzekering van € 92,67 (productie 14 bij de stukken van 11 april 2013); de partner van de man draagt voor de helft bij in deze woonlasten;
- premie zorgverzekering van in totaal € 137,01 (productie 27 bij de stukken van 11 april 2013); - de premie oudedagsvoorziening van € 51,-, zoals ook door de rechtbank is meegenomen;
- bijdrage voor de vereniging Stormvogel van € 30,-, nu de man naar het oordeel van het hof aannemelijk heeft gemaakt dat hij verplicht is toe te treden tot deze vereniging en daarvoor maandelijks een dergelijke bijdrage dient te voldoen;
- een aflossing op de schulden van € 250,- in totaal, nu het hof een dergelijke aflossing gelet op de stukken redelijk acht.
20.
Het hof heeft met inachtneming van het vorenstaande de draagkracht van de man opnieuw berekend. Hieruit volgt dat de man ruimschoots voldoende draagkracht heeft om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien. Dit leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
21.
Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 1 juli 2009 van de rechtbank Rotterdam - de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 26 juni 2013 op € 830,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Kamminga en Van Veen, bijgestaan door
mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2013.