In deze zaak gaat het om de omgang tussen een minderjarige en de man, die mogelijk niet de biologische vader van het kind is. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin zijn verzoek tot wijziging van de omgangsregeling met de minderjarige werd afgewezen. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de omgangsregeling uit te breiden. Jeugdzorg, de verweerster in deze zaak, verzet zich hiertegen en vraagt het hof de eerdere beslissing te bekrachtigen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de moeder van de minderjarige heeft op 11 juni 2012 een verzoek tot vernietiging van de erkenning van de minderjarige door de man ingediend. De rechtbank heeft op 27 november 2012 bepaald dat er een DNA-onderzoek moet plaatsvinden om te bepalen of de man de biologische vader is. De huidige omgangsregeling houdt in dat de man eenmaal per maand een uur contact heeft met de minderjarige. Jeugdzorg stelt dat uitbreiding van deze regeling niet in het belang van de minderjarige is, gezien zijn jonge leeftijd en de problemen die hij ondervindt.
Het hof overweegt dat, ongeacht de uitkomst van de procedure bij de rechtbank, de man nog steeds in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot de minderjarige. Het hof is van mening dat de huidige omgangsregeling niet in het belang van de minderjarige is, gezien zijn ernstige beschadiging en de behandeling die hij heeft ondergaan. De omgangsregeling met de moeder is inmiddels sterk uitgebreid in het kader van een onderzoek naar de mogelijkheden voor de minderjarige om bij haar te wonen.
Uiteindelijk besluit het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen, waarbij het hof zich voldoende voorgelicht acht om tot deze beslissing te komen. De uitspraak is gedaan door mrs. Van Kempen, Van Leuven en Van Wijk, en is uitgesproken op 27 maart 2013.