In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige. De vader, verzoeker in hoger beroep, had beroep aangetekend tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige was verlengd tot 4 november 2013. De vader stelde dat de situatie bij hem verbeterd was en dat de gronden voor de uithuisplaatsing niet langer bestonden. Hij voerde aan dat hij geen alcohol meer drinkt, opnieuw is gehuwd en zorg draagt voor twee stiefkinderen. De vader betwistte dat hij niet in staat zou zijn om de minderjarige op te voeden en stelde dat Jeugdzorg onvoldoende initiatieven had genomen om het contact tussen hem en de minderjarige te herstellen.
Jeugdzorg, verweerster in hoger beroep, betwistte de stellingen van de vader en voerde aan dat de minderjarige in het verleden traumatische ervaringen had opgelopen, wat leidde tot somatische klachten. De minderjarige had EMDR-therapie ondergaan en had aangegeven geen contact met zijn vader te willen. De moeder van de minderjarige steunde de uithuisplaatsing en stelde dat de vader de situatie bagatelliseerde.
Het hof oordeelde dat de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd. Het hof nam de gronden van de kinderrechter over en oordeelde dat de minderjarige, die sinds 2009 bij pleegouders verbleef, gehecht was aan zijn huidige situatie. De vader leek onvoldoende inzicht te hebben in zijn aandeel in de problematiek van de minderjarige. Het hof concludeerde dat de inbreuk op het recht op familie- en gezinsleven, zoals gewaarborgd door artikel 8 EVRM, gerechtvaardigd was door de noodzaak om de belangen van de minderjarige te beschermen. De bestreden beschikking werd bekrachtigd.