ECLI:NL:GHDHA:2013:2167

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
200.120.565/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. van Nievelt
  • A. van Kempen
  • J. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige en de belangen van het kind in het licht van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige. De vader, verzoeker in hoger beroep, had beroep aangetekend tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige was verlengd tot 4 november 2013. De vader stelde dat de situatie bij hem verbeterd was en dat de gronden voor de uithuisplaatsing niet langer bestonden. Hij voerde aan dat hij geen alcohol meer drinkt, opnieuw is gehuwd en zorg draagt voor twee stiefkinderen. De vader betwistte dat hij niet in staat zou zijn om de minderjarige op te voeden en stelde dat Jeugdzorg onvoldoende initiatieven had genomen om het contact tussen hem en de minderjarige te herstellen.

Jeugdzorg, verweerster in hoger beroep, betwistte de stellingen van de vader en voerde aan dat de minderjarige in het verleden traumatische ervaringen had opgelopen, wat leidde tot somatische klachten. De minderjarige had EMDR-therapie ondergaan en had aangegeven geen contact met zijn vader te willen. De moeder van de minderjarige steunde de uithuisplaatsing en stelde dat de vader de situatie bagatelliseerde.

Het hof oordeelde dat de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd. Het hof nam de gronden van de kinderrechter over en oordeelde dat de minderjarige, die sinds 2009 bij pleegouders verbleef, gehecht was aan zijn huidige situatie. De vader leek onvoldoende inzicht te hebben in zijn aandeel in de problematiek van de minderjarige. Het hof concludeerde dat de inbreuk op het recht op familie- en gezinsleven, zoals gewaarborgd door artikel 8 EVRM, gerechtvaardigd was door de noodzaak om de belangen van de minderjarige te beschermen. De bestreden beschikking werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 22 mei 2013
Zaaknummer : 200.120.565/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 12-2895
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. C.G.M. Baas te Bergen op Zoom,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland Midden te Gouda,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1.
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. V.S. Waterval te Spijkenisse,
2.
de heer en mevrouw [A],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vader is op 22 januari 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 26 oktober 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Jeugdzorg heeft op 10 april 2013 een verweerschrift ingediend.
De moeder heeft op 10 april 2013 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
  • op 26 maart 2013 een brief van 25 maart 2013 met bijlage;
  • op 8 april 2013 een brief van diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van Jeugdzorg:
- op 15 april 2013 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage.
De zaak is, tezamen met de zaak met zaaknummer 200.120.571/01 (betreffende het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen de vader en de hierna te noemen minderjarige), op 17 april 2013 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • mevrouw [B] (gezinsvoogd) en de heer [C] (teamleider) namens Jeugdzorg;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitnotities overgelegd alsmede een e-mailbericht van 30 oktober 2012 van de vader gericht aan de toenmalige gezinsvoogd met bijlage.
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] heeft geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om mondeling zijn mening kenbaar te maken.
Na de zitting is, volgens afspraak ter zitting, het volgende stuk bij het hof ingekomen:
- van de zijde van Jeugdzorg op 17 april 2013 een faxbericht van diezelfde datum waarin is meegedeeld dat uit de contactjournaals is gebleken dat de brief met kaart van de vader aan de minderjarige is overhandigd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, voor zover van belang, de duur van de machtiging tot plaatsing van de hierna te noemen minderjarige in een vorm van pleegzorg verlengd tot 4 november 2013. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige], geboren op[geboortedatum] te[geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige). Beide ouders hebben het gezag over de minderjarige.
In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de minderjarige sinds 2009 bij de pleegouders verblijft.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1.
In geschil is de verlenging van de duur van de uithuisplaatsing van de minderjarige in een vorm van pleegzorg voor de periode van 4 november 2012 tot 4 november 2013.
2.
De vader verzoekt - na wijziging ter zitting - de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de uithuisplaatsing en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van Jeugdzorg tot verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen alsnog af te wijzen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.
Jeugdzorg bestrijdt het beroep van de vader en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.
Ter onderbouwing van het hoger beroep voert de vader - samengevat weergegeven - het volgende aan. Er wordt niet meer voldaan aan de gronden van artikel 1:261 van het Burgerlijk Wetboek. De situatie bij de vader is verbeterd. Daar is geen oog voor. De vader drinkt geen alcohol meer, is opnieuw gehuwd en heeft de zorg voor twee stiefkinderen. Het is ongewenst dat er geen contact is tussen de vader en de minderjarige. Jeugdzorg heeft onvoldoende initiatieven genomen om dit op te starten. De vader bestrijdt dat hij niet beschikt over de middelen en het inzicht om de minderjarige op te voeden. Jeugdzorg heeft verwijtbaar gehandeld door de omgang tussen de vader en de minderjarige te staken en onjuiste verhalen te vertellen tegen de minderjarige. Het doel van de uithuisplaatsing is terugkeer naar huis. Voortzetting van het verblijf in een pleeggezin is niet langer noodzakelijk.
5.
Jeugdzorg heeft het volgende verweer gevoerd. De minderjarige heeft in het verleden traumatische ervaringen gehad. Na de uithuisplaatsing heeft de minderjarige last gekregen van somatische klachten. Om zijn trauma’s te verwerken is de minderjarige na de uithuisplaatsing EMDR-therapie gaan volgen, waarna de klachten zijn verminderd. Gezien de opgelopen trauma’s en de wens van de minderjarige om zijn vader niet te zien, meent Jeugdzorg dat terugkeer bij de vader niet tot de mogelijkheden behoort. De vader beschikt niet over de middelen en het inzicht om de minderjarige op te voeden. Het is de wens van de minderjarige om in het pleeggezin te blijven wonen.
6.
De moeder heeft de stellingen van de vader eveneens gemotiveerd bestreden. Zij heeft het volgende aangevoerd. De vader bagatelliseert de situatie van de minderjarige. Gedurende het huwelijk van de ouders is er veel gebeurd wat schade heeft toegebracht bij hem. De angsten van destijds zijn nog steeds bij de minderjarige aanwezig. Hoewel de moeder wenst dat de minderjarige wordt opgevoed door hetzij haar hetzij de vader, meent zij dat de minderjarige het meeste gebaat is bij de uithuisplaatsing. Jeugdzorg heeft niet verwijtbaar gehandeld ten opzichte van de vader. De moeder begrijpt dat het zeer verdrietig is voor de vader dat er geen contact is tussen hem en de minderjarige, maar als dit in het belang is voor de minderjarige, dan staat zij achter die beslissing.
7.
Het hof stelt voorop dat de duur van een machtiging tot uithuisplaatsing slechts kan worden verlengd indien de gronden zoals vermeld in artikel 1:261, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, nog steeds bestaan. Het hof zal derhalve dienen te onderzoeken of in dit geval de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
8.
Naar het oordeel van het hof heeft de kinderrechter terecht de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd. Het hof neemt die gronden over en maakt die tot de zijne. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. De minderjarige is sinds februari 2009 uit huis geplaatst en heeft een belaste voorgeschiedenis. Zo was hij getuige van ruzies tussen de ouders en huiselijk geweld, veelvuldig alcoholmisbruik en suïcidepogingen van de vader. Hoewel de situatie van de vader thans kennelijk is verbeterd, neemt dit niet weg dat de problemen in de thuissituatie destijds tot traumatische ervaringen hebben geleid bij de minderjarige. Hij is daarvoor recent behandeld door middel van EMDR-therapie. De vader lijkt onvoldoende in te zien wat zijn aandeel is geweest in de problematiek van de minderjarige en legt de schuld van de problemen buiten zichzelf. Inmiddels verblijft de minderjarige al geruime tijd in het huidige pleeggezin. Hij is daar gehecht en wil daar graag blijven. Het is niet in zijn belang als de huidige situatie wordt gewijzigd. Het hof passeert de stelling van de vader dat de uithuisplaatsing van de minderjarige een onaanvaardbare inbreuk maakt op het recht op familie- en gezinsleven (dat wordt gewaarborgd door artikel 8 EVRM). Naar het oordeel van het hof wordt deze inbreuk in onderhavig geval zondermeer gerechtvaardigd door de noodzaak van bescherming van de belangen van de minderjarige. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking bekrachtigen.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, van Kempen en Jansen, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 mei 2013.