In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een baby die onverklaarbaar ernstig letsel heeft opgelopen. De ouders, verzoekers in hoger beroep, hebben tegen de eerdere beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage en Den Haag hoger beroep ingesteld. De kinderrechter had de minderjarige, geboren op 1 november 2012, onder toezicht gesteld van Jeugdzorg en gemachtigd om de minderjarige uit huis te plaatsen. De ouders betwisten de toekenning van deze machtigingen en stellen dat zij niet verantwoordelijk zijn voor het letsel van hun kind. Ze verwijzen naar verklaringen die een liefdevolle gezinssituatie schetsen en beweren dat er onvoldoende bewijs is dat zij betrokken zijn bij het letsel.
Jeugdzorg heeft echter aangegeven dat het letsel van de minderjarige op verschillende tijdstippen is ontstaan en dat dit waarschijnlijk is toegebracht in de periode dat de ouders verantwoordelijk waren voor de verzorging. Het hof heeft de zaak op 27 maart 2013 mondeling behandeld en de ouders hebben hun bezwaren tegen de uithuisplaatsing gepresenteerd. Het hof heeft vastgesteld dat de machtigingen tot uithuisplaatsing zijn verleend op basis van de noodzaak voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, en dat er nog geen duidelijkheid is over de oorzaken van het letsel.
Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de kinderrechter terecht de machtigingen tot uithuisplaatsing heeft verleend, gezien de ernst van het letsel en de afhankelijkheid van de minderjarige van zijn verzorgers. De bestreden beschikkingen zijn bekrachtigd, en het hof heeft benadrukt dat het van belang is om snel duidelijkheid te krijgen over de betrokkenheid van de ouders bij het letsel van de minderjarige.