In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het ouderlijk gezag van de vader over zijn minderjarige kind. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.C. de Bakker, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin hij ontheven werd van het ouderlijk gezag. Het Openbaar Ministerie had het verzoek tot ontheffing ingediend, waarbij het hof oordeelde dat voor het OM geen verzwaarde motiveringsplicht geldt. De vader voerde aan dat hij ten onrechte was ontheven van het gezag en dat de rechtbank niet alle feiten en omstandigheden had meegewogen. Hij betoogde dat zijn juridische strijd met Jeugdzorg niet gelijkstaat aan ongeschiktheid om zijn kind op te voeden.
Jeugdzorg en de advocaat-generaal stelden echter dat de vader ongeschikt en onmachtig was om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Het hof oordeelde dat de vader onvoldoende inzicht had in de gevolgen van zijn acties voor de minderjarige en dat zijn voortdurende strijd met de betrokken instanties de belangen van het kind in gevaar bracht. Het hof concludeerde dat de minderjarige goed gehecht was aan de pleegouders en dat de vader niet in staat was om in het belang van het kind te handelen. De rechtbank had op juiste gronden beslist en het hof bekrachtigde de bestreden beschikking, waarbij de proceskosten werden gecompenseerd.
De uitspraak benadrukt het belang van stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie van de minderjarige, en dat de belangen van het kind voorop staan in dergelijke procedures. Het hof wees het verzoek van de vader om een andere voogd aan te stellen af, omdat de huidige wettelijke regeling niet in strijd is met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven.