ECLI:NL:GHDHA:2013:2012

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
200.119.401/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Stollenwerck
  • A. Labohm
  • J. Breederveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake partneralimentatie en afwijzing van het verzoek tot levensonderhoud

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de door de man te betalen partneralimentatie op nihil is gesteld. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de alimentatie vast te stellen op € 3.500,- per maand. De man verzet zich hiertegen en vraagt het hof om de beschikking te bekrachtigen, met als ingangsdatum voor de nihilstelling 22 maart 2011, de datum van inschrijving van de echtscheiding.

Het hof heeft de zaak op 12 april 2013 mondeling behandeld. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de vrouw haar behoefte aan alimentatie onvoldoende had onderbouwd. De vrouw heeft in hoger beroep haar behoefte betwist en stelt dat zij niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof overweegt dat de vrouw, ondanks haar financiële situatie, in staat moet worden geacht om een inkomen te verwerven, gezien haar opleidingsachtergrond.

Het hof concludeert dat de vrouw haar behoefte aan alimentatie niet voldoende heeft aangetoond en dat zij in redelijkheid kan interen op haar vermogen. De bestreden beschikking wordt vernietigd voor zover het de uitkering tot levensonderhoud betreft, en het hof wijst het verzoek van de vrouw af. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing is gegeven op 22 mei 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 22 mei 2013
Zaaknummer : 200.119.401/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 09-1666
[De vrouw],
wonende te[woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.G.J.L. van Scherpenzeel te Den Haag,
tegen
[de man],
wonende te[woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. D. Regts te Den Haag.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 27 december 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 26 september 2012 van de rechtbank 's-Gravenhage.
De man heeft op 19 maart 2013 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
  • op 29 januari 2013 een brief van 28 januari 2013 met bijlagen;
  • op 5 februari 2013 drie brieven van 4 februari 2013, allen met bijlagen;
  • op 13 februari 2013 een brief van diezelfde datum met bijlage;
  • op 28 maart 2013 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 9 april 2013 een brief van 8 april 2013 met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 27 maart 2013 een brief van 26 maart 2013 met bijlagen.
De zaak is op 12 april 2013 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is met ingang van 21 juni 2012 de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud op nihil gesteld. Voorts is bepaald dat hetgeen de man vanaf 21 juni 2012 tot 26 september 2012 meer heeft betaald niet door de vrouw behoeft te worden terugbetaald. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. Vaststaat dat de echtscheiding op 22 maart 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook de partneralimentatie.
2.
De vrouw verzoekt het hof, voor zover rechtens geoorloofd uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de door de man met ingang van 21 juni 2012, althans met ingang van de datum door het hof in goede justitie te bepalen, niet zijnde 22 maart 2011 (de formele echtscheidingsdatum), te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op € 3.500,- per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof zal vermenen te behoren, met veroordeling van de man in de proceskosten van onderhavig geding, die uit de eerste aanleg daaronder begrepen.
3.
De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof bij beschikking de verzoeken zijdens de vrouw af te wijzen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen, doch ten aanzien van de ingangsdatum voor de nihilstelling te bepalen dat die datum wordt bepaald op 22 maart 2011, de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van de onderhavige procedure, die van de eerste aanleg daaronder eveneens begrepen.

Informatieverplichting man

4.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man onvoldoende financiële gegevens in de procedure heeft overgelegd, althans zo min mogelijk. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende informatie aan het hof gegeven om aan zijn inlichtingenverplichting te voldoen, zodat deze klacht van de vrouw faalt.

Behoefte vrouw

5.
De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw, gezien de gemotiveerde betwisting door de man, haar behoefte van € 3.500,- per maand onvoldoende heeft onderbouwd. Voorts is de rechtbank voor de berekening van de behoefte van de vrouw uitgegaan van het bedrag van € 2.708,- per maand dat de man aan de vrouw in 2008 aan huishoudgeld ter beschikking stelde ten behoeve van het gehele gezin. De rechtbank heeft hiervan een bedrag van € 600,- afgetrokken in verband met de kosten van de kinderen van partijen, zodat een bedrag van € 2.108,- per maand voor de man en de vrouw resteerde. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op 60% van € 2.108,-, zijnde € 1.265,- netto per maand, verhoogd met woonlasten van € 750,- per maand, zodat de uiteindelijke behoefte van de vrouw volgens de rechtbank € 2.015,- netto per maand bedraagt.
In hoger beroep heeft de vrouw de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde behoefte betwist, alsmede de wijze waarop de rechtbank de behoefte heeft berekend.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist en betoogd dat de behoefte van de vrouw hooguit € 2.100,- per maand bedraagt.
6.
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient de rechter in beginsel in aanmerking te nemen wat de inkomsten waren van partijen in de laatste jaren van hun huwelijk. Daarnaast dient de rechter een globaal inzicht te hebben in het uitgavenpatroon van partijen in diezelfde periode. Voorts dient de rechter rekening te houden met alle overige rechtens relevante feiten en omstandigheden waaronder de gelden die de onderhoudsgerechtigde concreet nodig heeft om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien aan de hand van een door haar/hem opgesteld behoefte schema. Door de vrouw is weliswaar gesteld dat er in dit geval sprake is van een bijzonder geval maar ook voor een bijzonder geval geldt dat de vrouw aan de wederpartij en de rechter op een inzichtelijke wijze haar behoefte dient te onderbouwen. Indien de vrouw haar betoog niet inzichtelijk maakt voor de wederpartij en de rechter komt dit voor haar rekening en risico.
7.
Gezien het oordeel van de rechtbank dat de vrouw haar behoefte van € 3.500,- onvoldoende heeft onderbouwd, had het naar het oordeel van het hof op de weg van de vrouw gelegen om in hoger beroep een duidelijk inzicht te verschaffen in haar behoefte gebaseerd op relevante financiële omstandigheden uit het verleden en het heden. De vrouw heeft in haar beroepschrift onder punt 16 gesteld:
”Juist gezien die a- typische financiële situatie(s) gedurende het huwelijk als in de jaren er na, waar met name dus geen sprake is van reguliere inkomsten en het voor de vrouw al die tijd onduidelijk was hoe haar financiële situatie uiteindelijk zou zijn, heeft de vrouw er voor gekozen haar behoefte inzichtelijk te maken, met het inzichtelijk maken van haar vaste lasten, welke zij met bewijsstukken heeft onderbouwd en waarvan – kort gezegd – de componenten zijn het bedrag van de bijstandsnorm voor haar levensonderhoud, haar woonlasten, haar overige vaste lasten, een bijdrage voor het treffen van een pensioenvoorziening, de door haar verschuldigde belastingen.”
Naar het oordeel van het hof had de vrouw concreet dienen aan te geven op welke stukken zij haar behoefteberekening stoelt en waar het hof die in de zeer omvangrijke processtukken had kunnen vinden. Van het hof kan in redelijkheid niet worden verlangd dat zij drie ordners gaat doorbladeren op zoek naar de gegevens die de behoefteberekening van de vrouw ondersteunen.
Het hof heeft in het dossier aangetroffen een behoefteoverzicht bijlage 7 bij brief van 21 december 2010 aan de rechtbank. In dit behoefte overzicht geeft de vrouw aan:
1.
Kleding € 2.500,-
2.
Levensonderhoud € 2.500,-
3.
Pensioenvoorziening € 5.000,-.
Voorts stelt zij in het behoefteoverzicht dat zij vrij woonde in een vooraanstaand pand in het [wijknaam]. Mede bezien het feit dat de man de hoogte van de behoefte van de vrouw gemotiveerd heeft bestreden is het hof van oordeel dat de vrouw de door haar gestelde behoefte met dat overzicht onvoldoende heeft onderbouwd.
Bij brief van 28 maart 2013 heeft de vrouw financiële gegevens overgelegd, en als productie 18 bij die brief een behoefteberekening. In haar brief stelt zij dat zij de stukken ter zitting nog nader zal toelichten. In haar pleitaantekeningen met betrekking tot de mondelinge behandeling is de vrouw in het geheel niet ingegaan op haar behoefteberekening noch heeft zij nadien een toelichting gegeven op de financiële gegeven en behoefteberekening. In deze behoefteberekening geeft de vrouw aan dat zij een vermogen heeft van € 503.850,-. Voorts volgt uit de behoefteberekening:
1.
Bijstandsnorm € 925,-
2.
Huur € 1031,- (€ 1250,--/- € 219,-)
3.
Ziektekosten € 177,-
4.
Diverse verzekeringen € 250,-
5.
Diverse uitgaven € 250,-
6.
Vakantie € 200,-
De posten 4 tot en met 6 zijn in het geheel niet onderbouwd. Op basis van vorenstaand schema van de vrouw bepaalt het hof de behoefte van de vrouw op een netto bedrag van € 2.133,-.

Behoeftigheid vrouw

9.
De vrouw is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat van zowel de man als de vrouw kan worden gevergd dat wordt ingeteerd op het vermogen. De motivering van de rechtbank is onbegrijpelijk. Ook is onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft vastgesteld, enkel op aangeven van de man, dat het vermogen van de vrouw circa € 675.000,- bedraagt.
10.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij stelt – onder meer – dat ook van de vrouw verwacht kan worden dat zij inteert op haar vermogen. Daarnaast betoogt hij dat de vrouw niet arbeidsongeschikt is en in staat is om te werken zodat zij ook op die wijze in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
11.
Het hof overweegt als volgt. Weliswaar staat vast dat de vrouw ten tijde van het huwelijk nimmer heeft gewerkt, maar dat neemt naar het oordeel van het hof nog niet weg dat van de vrouw mag worden gevergd dat zij werkzaamheden gaat verrichten om een eigen inkomen te verwerven. Het hof gaat er van uit, hetgeen ook van de vrouw mag worden verlangd gelet op het feit dat zij een studie Frans heeft voltooid, dat zij inspanningen blijft/gaat verrichten om in ieder geval door middel van het verwerven van een inkomen in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, temeer nu zij naar het oordeel van het hof niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gestelde medische beperkingen ook thans, meer dan 10 jaar na haar operatie, een beletsel vormen om te gaan werken, bijvoorbeeld als (bij)lerares Frans of als vertaalster. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij in ieder geval over maximaal vier jaar een maandinkomen verwerft ter hoogte van minimaal € 1.250,- bruto per maand. Tot die tijd acht het hof het aannemelijk dat de vrouw geen inkomen uit arbeid heeft.
Voorts staat vast dat de vrouw beschikt over een aanzienlijk vermogen welk vermogen zij rendabel kan maken en waarop zij kan interen. De uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken omvang en samenstelling van het vermogen van de vrouw is zodanig dat de vrouw hiervan - uitgaande van haar hiervoor vastgestelde behoefte – in redelijkheid bijna gedurende twintig jaar alleen al door intering op haar vermogen in haar behoefte moet kunnen voorzien.
Uit het voorgaande volgt dat de vrouw geen aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud
12.
Het hof zal dan ook de bestreden beschikking vernietigen voor zover de partneralimentatie op nihil is gesteld en, opnieuw beschikkende, nu het een eerste vaststelling van de partneralimentatie betreft, het inleidende verzoek van de vrouw alsnog afwijzen. Het hof heeft bij zijn oordeel in aanmerking genomen dat ook de man niet beschikt over inkomen uit arbeid, dat hij voorziet in zijn eigen levensonderhoud door in te teren op zijn vermogen en onweersproken is vast komen te staan dat hij uit zijn vermogen, de waarde van tot uitkering komende levensverzekeringen van de man daaronder begrepen, alle kosten van de kinderen van partijen voldoet.
13.
Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd behoeft geen bespreking meer nu dit niet leidt tot een ander oordeel.

Proceskostenveroordeling

14.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren en de beslissing van de rechtbank omtrent de proceskosten bekrachtigen.
15.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidende verzoek van de vrouw ten aanzien van de uitkering tot levensonderhoud alsnog af;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stollenwerck, Labohm en Breederveld, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 mei 2013.