ECLI:NL:GHDHA:2013:1934

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
200.107.087-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Borgtocht en voorlichtingsplicht van de bank in relatie tot risico's voor borgstellers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de COÖPERATIEVE RABOBANK ROTTERDAM U.A. tegen twee borgstellers, die zich hadden verbonden voor een lening aan Bonn & Mees Horeca B.V. en Bonn & Mees Grand Café-Club B.V. De borgstellers, ouders van de ondernemer, hebben zich als borg verbonden voor een bedrag van € 100.000,-. Bonn & Mees is in 2008 failliet verklaard, waarna Rabobank de borgstellers aansprakelijk stelde voor het bedrag. De rechtbank had in een tussenvonnis geoordeeld dat Rabobank de borgstellers niet adequaat had voorgelicht over de risico's van de borgtocht, wat leidde tot afwijzing van de vordering tegen één van de borgstellers. In hoger beroep heeft het hof de feiten van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de borgstellers voldoende op de hoogte waren van de risico's verbonden aan de borgtocht. Het hof oordeelde dat Rabobank niet in gebreke was gebleven in haar voorlichtingsplicht, omdat de borgstellers ervaren horecaondernemers waren en een accountant bij de ondertekening van de borgtochtovereenkomsten aanwezig was. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen en veroordeelde de borgstellers hoofdelijk tot betaling van € 100.000,- aan Rabobank, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.107.087/01
Rolnummer rechtbank : 335821 / HA ZA 09-2109
arrest van 18 juni 2013
inzake
COÖPERATIEVE RABOBANK ROTTERDAM U.A.,
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: Rabobank,
advocaat: mr. L.Ph.J. van Utenhove te Den Haag,
tegen

1.[appellant sub 1],

2.
[appellante sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna te noemen: [appellant sub 1], respectievelijk [appellante sub 2], tezamen [appellanten],
advocaat: mr. J.P. Heering te Den Haag.

1.Het verder verloop van het geding

Bij tussenarrest van 17 juli 2012 is een comparitie van partijen gelast. Een dergelijke comparitie is niet gehouden. Bij memorie van grieven zijn vier grieven aangevoerd, die door [appellanten] bij memorie van antwoord zijn bestreden. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

2.1
De door de rechtbank in haar vonnis van 1 juni 2011 onder 2.1-2.9 vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden. Ook het hof gaat van die feiten uit.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende:
  • Rabobank heeft op 3 april 2007 aan Bonn & Mees Horeca B.V. en Bonn & Mees Grand Café-Club B.V. (hierna tezamen: Bonn & Mees, enkelvoud) voor een bedrag van € 788.000,- geldleningen en kredieten in rekening-courant verstrekt.
  • Ten tijde van het afsluiten van die kredietovereenkomst bestond het plan dat Bonn & Mees een horecaonderneming zou gaan exploiteren onder leiding van [zoon appellanten].
  • [appellanten] zijn de ouders van [zoon appellanten].
  • Op 10 mei 2007 hebben [appellanten] zich elk jegens Rabobank als borg verbonden tot zekerheid van al hetgeen Rabobank van Bonn & Mees te vorderen heeft of mocht hebben, zulks tot een gezamenlijk maximum van € 100.000,-.
  • Bonn & Mees is op 24 juni 2008 in staat van faillissement verklaard. Zij is niet in staat haar schulden aan Rabobank af te lossen.
2.3
Rabobank vordert op grond van de borgtocht [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 100.000,- te vermeerderen met wettelijke rente, € 1.452,10 aan buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 juni 2011 met betrekking tot de tegen [appellant sub 1] gerichte vordering onder 4.11 overwogen dat Rabobank heeft nagelaten hem als borg zorgvuldig voor te lichten over de betekenis, gevolgen en risico's van de borgstelling, en dat daarom de vordering op [appellant sub 1] bij nader vonnis zal worden afgewezen.
Met betrekking tot de tegen [appellante sub 2] gerichte vordering is Rabobank bij dat vonnis opgedragen te bewijzen, feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [appellante sub 2] (door Rabobank) zorgvuldig is voorgelicht omtrent betekenis, gevolgen en risico's van de borgstelling.
De overige verweren heeft de rechtbank bij het tussenvonnis afgewezen (4.17 en 4.18).
Na getuigen te hebben gehoord, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 11 april 2012 het bewijs niet geleverd geacht en de vorderingen jegens [appellanten] afgewezen.
2.4
Het verweer van [appellanten] tegen de vordering van Rabobank houdt onder meer in dat Rabobank de verplichting om hen over de risico's van de borgstelling voor te lichten heeft geschonden, en dat [appellanten] zich als gevolg daarvan niet bewust waren van de aard en de omvang van de nadelige gevolgen - derhalve de risico's - die voor hen aan de borgtochtovereenkomsten waren verbonden.
2.5
De eerste grief bestrijdt hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent dit verweer.
2.6
Bij de beoordeling van die grief staat voorop dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de onderhavige overeenkomsten van borgtocht overeenkomsten zijn als bedoeld in artikel 7:857 BW (particuliere borgtocht). Dat oordeel is in hoger beroep onbestreden en juist.
2.7
Met betrekking tot dergelijke overeenkomsten is uitgangspunt dat de professionele kredietverlener - zoals Rabobank moet worden aangemerkt - de borg moet voorlichten over de risico's die aan het aangaan van dergelijke overeenkomsten zijn verbonden. (Zo ook - in hoger beroep onbestreden - het tussenvonnis onder 4.7.)
2.8
Gelet op de strekking van deze norm, zijn aan schending van de verplichting om de borg over de aangeduide risico's voor te lichten, voor de kredietverlener geen nadelige rechtsgevolgen verbonden indien de borg - zoals Rabobank in deze zaak aanvoert (memorie van grieven 6 en 8) - de risico's kende. Rabobank heeft op dat onderdeel de stelplicht, en in voorkomend geval de bewijslast.
- voorlichting/wetenschap omtrent de aard van een borgtochtovereenkomst?
2.9
Voor zover [appellanten] aanvoeren dat zij bij het sluiten van de overeenkomsten niet wisten, althans zich onvoldoende bewust waren, dat zij de verplichting op zich namen om aan Rabobank (maximaal € 100.000) te betalen ingeval Bonn & Mees in gebreke zou blijven om haar betaalverplichtingen jegens Rabobank (in elk geval voor dat bedrag) te voldoen, faalt dat verweer.
2.1
Op grond van de volgende feiten, omstandigheden en overwegingen moet immers geoordeeld worden dat [appellanten] van deze kernverplichtingen uit de borgtochtovereenkomsten en de daarmee samenhangende mogelijk nadelige gevolgen voor hen op de hoogte waren, en zij in zoverre over het vereiste inzicht beschikten om te kunnen beslissen over het aangaan van de borgtocht.
- De bewoordingen van de borgtocht overeenkomsten zijn duidelijk.
  • [appellanten] hebben elk een goedschrift geplaatst: "goed als borg voor éénhonderdduizend euro".
  • [appellanten] zijn ervaren horeca-ondernemers (conclusie van antwoord 7).
  • Bij de ondertekening van onder meer de borgtochtovereenkomsten was - op aandrang van Rabobank - als adviseur van de zoon
  • [appellanten], in het bijzonder [appellante sub 2], waren ook voorafgaande aan de ondertekening van de borgtochtovereenkomst nauw bij de plannen van de zoon/Bonn & Mees betrokken (conclusie van antwoord 27; verklaring [appellante sub 2] ter comparitie: "Ik ben bij alle gesprekken over de financiering van B&M aanwezig geweest"; productie 7 bij conclusie van antwoord). [appellant sub 1] werd in elk geval sporadisch door zijn echtgenote en zoon van de ontwikkelingen op de hoogte gehouden (zijn verklaring ter comparitie), hetgeen naar moet worden aangenomen in elk geval de belangrijkste en ook hem rakende onderwerpen, zoals de borgstelling moet hebben omvat.
  • [appellanten] waren al geruime tijd vóór het ondertekenen van de borgtochtovereenkomsten van het verlangen van Rabobank - en eerder een andere bank - van borgstelling door hen op de hoogte. [appellante sub 2] heeft ter comparitie verklaard dat zij vlak na de ondertekening door haar zoon van de offerte (van Rabobank), dat was op 3 april 2007, met haar man over de verlangde borgstelling heeft gesproken. [appellant sub 1] heeft ter comparitie verklaard dat hij van een eerdere eis van een andere bank van borgstelling door de ouders op de hoogte was en dat die borgstelling voor hem toen onbespreekbaar was. Verder heeft hij verklaard dat toen zijn zoon [zoon appellanten] de offerte had getekend, hij hoorde dat de borgstelling toch doorging. [appellante sub 2] heeft als getuige verklaard dat zij voorafgaande aan de bijeenkomst van 10 mei 2007 waarbij de borgtochtovereenkomsten zijn getekend, de borgtocht met haar man heeft besproken, en dat haar man er niet blij mee was dat Rabobank dat als eis stelde. (Zie over die eerdere kennis van de eis van de borgtocht ook de conclusie van antwoord 64 en 170.)
  • Dat [appellant sub 1] in een eerdere fase kenbaar had gemaakt dat hij zich niet als borg wilde verbinden, en dat later - hoewel hij er niet blij mee was - toch heeft gedaan, houdt in dat hij zich van mogelijk nadelige gevolgen van de borgstelling bewust was.
  • [appellante sub 2] heeft als getuige doen blijken dat zij destijds de inhoud van het begrip borg kende.
  • Ook uit productie 7 bij de conclusie van antwoord (e-mail van 25 april 2007) en de schriftelijke verklaring van [appellanten] die bij brief van 9 januari 2010 door Rabobank in het geding is gebracht - beide stukken betreffende [X] - blijkt dat [appellanten] van de betekenis van borgstelling op de hoogte waren.
2.11
[appellanten] voeren nog aan dat Rabobank heeft gezegd, althans dat het gevoel bij [appellante sub 2] is ontstaan, dat de borgstellingen slechts een formaliteit waren. [appellante sub 2] heeft als getuige verklaard dat, omdat het volgens Rabobank ging om een bedrijf waar het niet mis mee kon gaan, zij de borg als een formaliteit beschouwde en dat dat ook is gezegd, zelfs door Rabobank.
Deze verklaring doet niet af aan het oordeel over de wetenschap van [appellanten] omtrent de aard en het daaraan verbonden risico van een borgtocht, hetgeen hier wordt besproken, doch houdt slechts de stelling in dat die risico's in het onderhavige geval als gering mochten worden aangemerkt. Het hof komt op dat laatste terug onder 2.21.
2.12
[appellant sub 1] heeft ter comparitie aangevoerd dat hij er vanuit ging dat de borgstelling iets tijdelijks was, omdat [zoon appellanten] op zoek ging naar nieuwe investeerders. Dat argument faalt, omdat niet is toegelicht dat die opvatting aan mededelingen of gedragingen van Rabobank is ontleend. Bovendien is gesteld noch gebleken dat (voor een voldoende bedrag) nieuwe investeerders zijn gevonden. Bovendien ligt in de onderhavige stelling niet besloten dat de borgtocht zo tijdelijk van aard was dat Rabobank zich daar binnen de korte termijn waarin zulks is geschied niet meer op zou kunnen beroepen.
2.13
De onder 2.11 en 2.12 besproken argumenten van [appellanten] doen derhalve niet af aan hetgeen onder 2.10 is overwogen. De bekendheid van [appellanten] met de hiervoor besproken essentie van een borgtochtovereenkomst, staat in zoverre - op grond van hetgeen onder 2.8 werd overwogen - een beroep op een gebrek aan voorlichting door Rabobank in de weg. De grief slaagt in zoverre.
- voorlichting/wetenschap omtrent de draagkracht van [appellanten] met betrekking tot de risico's uit de borgtocht?
2.14
[appellanten] voeren verder in wezen aan dat Rabobank hen had moeten waarschuwen dat een potentiële aansprakelijkheid uit de borgtochtovereenkomsten voor een bedrag van € 100.000,- door hen niet of moeilijk gedragen kon worden, omdat Rabobank wist dat zij (de vennootschappen van) hun zoon al met een gelijk bedrag aan geleend geld - waarvoor een tweede hypotheek op hun privéwoning was verstrek - hadden geholpen en hun eigen horecaonderneming niet al te rooskleurige resultaten behaalde.
2.15
Het verweer faalt, aangezien Rabobank niet tot taak had om zich in de draagkracht van [appellanten] te verdiepen. In welk verband ook van belang is dat [appellanten] ervaren horecaondernemers waren die een eigen adviseur, met name de al genoemde accountant [de accountant], konden raadplegen, en aldus geacht moeten worden om zelf te kunnen bepalen in welke mate zij het hun bekende risico om als borg € 100.000,- te moeten betalen, konden dragen.
Overigens blijkt uit de eerder genoemde e-mail van 25 april 2007 (productie 7 bij conclusie van antwoord) dat de investeringsbereidheid van [appellanten] in Bonn & Mees groot was.
De door [appellanten] genoemde omstandigheden impliceren ook niet dat het voor Rabobank zonder meer duidelijk was dat zij de last niet zouden kunnen dragen.
- voorlichting/wetenschap omtrent de gestelde geringe levensvatbaarheid van de onderneming van Bonn & Mees?
2.16
[appellanten] hebben voorts - in wezen - aangevoerd dat de onderneming van Bonn & Mees ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomsten van borgtocht, althans bij het nadien ter uitvoering van de kredietverleningsovereenkomst daadwerkelijk aan Bonn & Mees verstrekte gelden, een geringe bedrijfseconomische levensvatbaarheid had waardoor er een grote kans was dat Bonn & Mees haar verplichtingen aan Rabobank niet zou nakomen en er daarmee de kans groot was dat [appellanten] als borg zouden kunnen worden aangesproken. [appellanten] stellen dat Rabobank - anders dan zij - hiervan ook destijds al wist, althans zulks had behoren te weten en [appellanten] daarover had moeten informeren, hetgeen Rabobank ten onrechte niet heeft gedaan, Rabobank zelfs heeft gezegd dat het met Bonn & Mees niet mis kon gaan en dat de borgtocht dus slechts een formaliteit was.
2.17
Op [appellanten] rust in dit verband de stelplicht en in voorkomend geval de bewijslast. Het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 1990, NJ 1991, 759, leidt niet tot een ander oordeel, omdat in dat geval - anders dan in deze zaak - de dwaling van de borg vast stond.
- wist?
2.18
Dat Rabobank wist dat Bonn & Mees een geringe levensvatbaarheid had, volgt niet uit de stellingen van [appellanten] Het vereiste concrete bewijsaanbod van [appellanten] ontbreekt bovendien.
Het is ook niet aannemelijk dat Rabobank er willens en weten voor heeft gekozen om met de financiering van de onderneming van Bonn & Mees een groot risico - dat geenszins met voldoende zekerheden voor haar was afgedekt - te lopen.
- behoorde te weten?
2.19
[appellanten] hebben hun standpunt dat Rabobank behoorde te weten dat de onderneming van Bonn & Mees een geringe bedrijfseconomische levensvatbaarheid had, onvoldoende gemotiveerd.
Daarbij is van belang dat uit hun stellingen en de door hen in het geding gebrachte bescheiden volgt dat aan de ondergang van de Bonn & Mees hebben bijgedragen:
  • i) de vertraging in de opening en start van het horecabedrijf (in oktober in plaats van juli 2007), waardoor extra kosten zijn gemaakt waar geen inkomsten tegenover stonden (zie rapport Krüger, productie 16 conclusie van antwoord, bladzijde 3) en de verwachte extra omzet die met het
  • ii) het tekort aan eigen kapitaal en door derden in de vorm van leningen verstrekte middelen (zie rapport Krüger bladzijden 3, 5 en 7: er mist aan inbreng € 130.000,-; zie ook de productie 14 en productie 8 bij conclusie van antwoord: de koopsom van de aandelen door [… ] Holding B.V. en [X] is schuldig gebleven).
Niet (voldoende gemotiveerd) is door [appellanten] gesteld dat Rabobank die eerste factor - anders dan Bonn & Mees zelf - heeft kunnen voorzien, toen de borgstellingovereenkomsten werden gesloten. Evenmin is gesteld dat toen voor Rabobank duidelijk was dat deze vertraging een feit was, zij eerder dan zij heeft gedaan - alle betrokken belangen in aanmerking nemende - met verdere kredietverstrekking heeft moeten stoppen, omdat toen duidelijk moet zijn geweest dat Bonn & Mees het nooit zou redden. In verband met dat laatste zij vermeld dat [appellanten] Rabobank ook verwijten dat zij de kredieten te snel heeft bevroren.
Van de tweede factor blijkt uit de door [appellanten] in het geding gebrachte producties dat door derden - onder wie overigens een vennootschap van de zoon en een vennootschap van [appellanten] - de verplichtingen om aandelenkapitaal te storten (kennelijk voor een bedrag in de orde van grootte van € 80.000,-/€ 90.000,-) respectievelijk achtergestelde leningen te verschaffen (kennelijk voor een bedrag van € 50.000,-) niet zijn nagekomen. Niet valt in te zien dat Rabobank daar - zijnde een afwijking van de aan haar verschafte zogenoemde stemovereenkomst en van kennelijk aan haar gedane mededeling over het eigen kapitaal - ten tijde van het sluiten van de borgstellingovereenkomsten van op de hoogte was, of daar rekening mee moest houden. Evenmin volgt uit de stellingen van [appellanten] dat toen Rabobank hier van vernam, zij eerder dan zij heeft gedaan de kredietverlening aan Bonn & Mees had moeten stoppen.
Het komt overigens aannemelijk voor dat het aanvankelijk plan om meer kapitaal/leningen van derden aan te trekken, niet gerealiseerd kon worden doordat de onderneming mede door de vertraagde opening, geen fraaie cijfers kon tonen.
Nu van deze twee door [appellanten] genoemde belangrijke factoren die tot de ondergang van Bonn & Mees hebben geleid niet gezegd kan worden dat Rabobank die had moeten kennen, en gesteld noch gebleken is dat andere factoren - zoals het niet voor rekening komen van het meerwerk van de verbouwing voor de verhuurder - op zich zelf voor Rabobank voldoende reden hadden moeten vormen om te concluderen dat de onderneming van Bonn & Mees een geringe bedrijfseconomische levensvatbaarheid had, is het verweer van [appellanten] op dit onderdeel veel te vaag en algemeen om als voldoende gemotiveerd te kunnen worden aangemerkt. Overigens ontbreekt een voldoende concreet bewijsaanbod op dit onderdeel.
2.2
Aan de vraag of [appellanten] hun eigen onderzoeksplicht in dezen hebben verzaakt - Rabobank stelt dat [appellanten] in het bijzonder [appellante sub 2] beter dan Rabobank van de financiële situatie van Bonn & Mees op de hoogte waren (memorie van grieven sub 22) hetgeen steun vindt in de producties 7, 11, 13, 14, 15, 19, 20 bij conclusie van antwoord, en de actieve betrokkenheid van [appellanten] bij de investering van [X] - wordt derhalve niet toegekomen.
- onjuiste mededelingen over dit risico?
2.21
Zoals reeds werd overwogen (zie 2.11) hebben [appellanten] aangevoerd dat Rabobank aan hen heeft gezegd, althans bij hen het gevoel heeft doen ontstaan, dat de borgstellingen slechts een formaliteit waren, omdat het volgens Rabobank ging om een bedrijf waar het niet mis mee kon gaan. [appellanten] hebben het bewijs van die stelling niet geleverd. Hetgeen [appellante sub 2] - partij in deze zaak - heeft verklaard is niet alleen vaag ("… had ik het gevoel, althans zo werd het gepresenteerd dat er slechts sprake was van een formaliteit"), maar wordt ook door geen enkel ander bewijs geschraagd. Bovendien moeten [appellanten] als ervaren horeca-ondernemers - zelfs als dit zo tegen hen zou zijn gezegd - moeten hebben begrepen dat de kans dat Bonn & Mees het niet zou redden, niet denkbeeldig was. [appellanten] hebben ook geen (nader) bewijs van concreet deze stelling aangeboden en in hoger beroep ook niet aangegeven wat de reeds gehoorde getuigen, ter zake meer of anders kunnen verklaren dan zij hebben gedaan.
2.22
Uit de gestelde mededeling van de heer [… ] van Rabobank, inhoudende dat het krediet nooit had mogen worden verstrekt, volgt niet - in afwijking van hetgeen hiervoor is overwogen - dat Rabobank wist of had behoren te weten dat Bonn & Mees niet levensvatbaar was. Kennis achteraf, kan immers afwijken van hetgeen Rabobank ten tijde van het afsluiten van de kredietovereenkomst en het verstrekken van het krediet had behoren te weten. Een op dit onderdeel toegespitst bewijsaanbod ontbreekt bovendien.
voorts
2.23
Uit het voorafgaande volgt dat Rabobank niet kan worden tegengeworpen dat zij [appellanten] niet (naar behoren) over de risico's van de borgtocht hebben voorgelicht en dat er evenmin sprake van dwaling is die reden tot vernietiging van de borgtochtovereenkomsten reden kan vormen. De eerste grief - en daarmee de tweede grief - slaagt. Daardoor behoeft de derde grief geen bespreking. De vierde grief mist zelfstandige betekenis.
2.24
Vanwege de zogenoemde devolutieve werking van het hoger beroep moet thans het andere verweer van [appellanten] worden beoordeeld.
2.25
Het beroep van [appellanten] op misbruik van omstandigheden faalt op grond van hetgeen in het tussenvonnis onder 4.17 terecht is overwogen. Die overwegingen zijn ook op [appellant sub 1] toepasselijk.
2.26
Een andere in dezen van belang zijnde zorgplicht dan de hiervoor besproken verplichtingen, rust niet op Rabobank jegens [appellanten]
2.27
Het verweer van [appellanten] dat de kredietovereenkomst(en) tussen Rabobank en Bonn & Mees opschortende voorwaarden bevatten waaraan niet is voldaan, faalt reeds op de grond dat in het door hem bedoelde geval Rabobank wegens onverschuldigde betaling een vordering op Bonn & Mees zou hebben, en de borgtocht betrekking heeft op - kort gezegd - alle vorderingen die Rabobank jegens Bonn & Mees heeft of mocht krijgen, uit welken hoofde ook. Voor zover [appellanten] met dit argument ook aanvoeren dat Rabobank te lichtvaardig tot de kredietverlening is overgegaan, en daardoor had behoorde te weten dat Bonn & Mees een geringe levensvatbaarheid had, zij verwezen naar hetgeen daaromtrent hiervoor is overwogen.
2.28
[appellanten] hebben onvoldoende aangevoerd om aan te kunnen nemen dat Rabobank in strijd met artikel 7:855, lid 2, of 7:861, lid 3, BW heeft gehandeld, of dat de (hoogte van de) aansprakelijkheid van [appellanten] hierdoor is beïnvloed.
2.29
Het verweer van [appellanten] dat Rabobank te weinig heeft gedaan om Bonn & Mees te redden is onvoldoende gemotiveerd. Van schending door Rabobank van de verplichtingen uit de kredietovereenkomst met Bonn & Mees is niet gebleken. Dat geldt mede voor de gehanteerde termijn voor de inperking van het krediet samenhangend met de voorfinanciering van de BTW. Bovendien volgt uit de stellingen van [appellanten] niet dat ingeval Rabobank bijvoorbeeld meer aan monitoring van Bonn & Mees had gedaan, die onderneming het wel had gered.
2.3
Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellanten], als niet ter zake doende, althans onvoldoende gespecificeerd. [appellanten] hebben ook niet aangegeven wat de reeds gehoorde getuigen meer of anders kunnen verklaren omtrent het onderwerp waarover zij zijn gehoord.
2.31
De conclusie is dat bij het ontbreken van steekhoudend verweer de vordering van Rabobank wat de hoofdsom betreft dient te worden toegewezen.
2.32
Op grond van hetgeen in het tussenvonnis - in hoger beroep onbestreden - onder 4.20 ter zake is overwogen, worden de buitengerechtelijke kosten afgewezen.
2.33
[appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de beide instanties worden veroordeeld. Die kosten bedragen tot op heden € 17.957,82, gespecificeerd als volgt:
€ 4.836,- griffierecht, eerste instantie, voor zover niet door [zoon appellanten] aan Rabobank voldaan;
€ 85,98 dagvaarding, eerste instantie, voor zover niet door [zoon appellanten] aan Rabobank voldaan;
€ 294,20 beslagkosten, uitsluitend door [appellant sub 1] verschuldigd;
€ 452,- beslag met rekest, salaris advocaat, 1 punt tarief II, uitsluitend verschuldigd door [appellant sub 1];
€ 4.731,- salaris voor de advocaat, eerste instantie, (tarief V, 3,33 punt, afgerond);
€ 90,64 dagvaarding, hoger beroep;
€ 4.836,- griffierecht, hoger beroep;
€ 2.632,- (tarief V, 1 punt) salaris voor de advocaat, hoger beroep.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep, voor zover tussen partijen gewezen;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk - des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd - om aan Rabobank te betalen, een bedrag van € 100.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2009 (de dag van de inleidende dagvaarding) tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van de beide instanties, welke kosten tot op heden aan de zijde van Rabobank worden bepaald op € 17.957,82, zoals nader aangeduid onder 2.33;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H.W. de Planque, A.A. Rijperman en R. van der Vlist,
en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2013 in aanwezigheid van de griffier.