ECLI:NL:GHDHA:2013:1850

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
200.123.986/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Dijk
  • A. van Leuven
  • J. Sierksma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen met betrekking tot de moeder en de William Schrikker Stichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van twee minderjarigen. De moeder van de minderjarigen heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter van 17 december 2012. De William Schrikker Stichting (WSS) heeft als verweerster opgetreden. De moeder en haar grootmoeder waren aanwezig bij de zitting, maar de pleegouders van de minderjarigen zijn niet verschenen. De raad voor de kinderbescherming heeft laten weten niet ter zitting te verschijnen. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de kinderrechter zijn vastgesteld, en heeft geoordeeld dat de wettelijke gronden voor de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De moeder heeft verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en om een omgangsregeling vast te stellen, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen. Het hof heeft geconcludeerd dat de moeder onvoldoende inzicht heeft in de situatie van de minderjarigen en dat de WSS noodzakelijk is voor hun ontwikkeling. De bestreden beschikking is bekrachtigd, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 12 juni 2013
Zaaknummer : 200.123.986/01
Rekestnummers rechtbank : JE RK 12-3141 en JE RK 12-3420
1.
[naam],
hierna te noemen: de moeder,
2.
[naam],
hierna te noemen: de grootmoeder moederszijde,
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
advocaat mr. drs. P.R.L.V.M. Kruik te Den Haag,
tegen
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Diemen,
optredend namens de Stichting Bureau Jeugdzorg,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de WSS.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
de pleegouders van de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige II],
wonende op een bij de WSS bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders van [de minderjarige II].
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 15 maart 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 december 2012 van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage.
De WSS heeft op 13 mei 2013 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof is van de zijde van de moeder nog ingekomen op 14 mei 2013 een brief van 7 mei 2013 met bijlagen.
De raad heeft bij brief van 23 april 2013 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 22 mei 2013 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder en de grootmoeder moederszijde, bijgestaan door hun advocaat;
  • mevrouw [naam] en mevrouw [naam] namens de WSS.
De pleegouders van [de minderjarige II] zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De grootmoeder moederszijde wordt – zoals ter zitting is besproken met mr. Kruik – in de onderhavige zaak aangemerkt als ‘ondersteuner’ van de moeder en derhalve niet (langer) als verzoekster in hoger beroep.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Het hof verwijst naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is:
  • de ondertoezichtstelling van de minderjarige [de minderjarige I], geboren op
  • de ondertoezichtstelling van de minderjarige [de minderjarige II], geboren op
  • de aan Jeugdzorg verleende machtiging[de minderjarige I] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 7 maart 2013 tot 27 december 2013, zulks ter effectuering van het indicatiebesluit van 26 november 2012;
  • de aan Jeugdzorg verleende machtiging[de minderjarige II] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 27 december 2012 tot 27 december 2013, zulks ter effectuering van het indicatiebesluit van 26 november 2012.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat [de minderjarige I] momenteel op een kindgroep bij [naam instelling] verblijft.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1.
In geschil is de verlenging van de duur van de ondertoezichtstelling alsmede de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht van de minderjarigen.
2.
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, (het hof leest:) opnieuw beschikkende:
  • het hoger beroep van de moeder tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht van de minderjarigen gegrond te verklaren;
  • het verzoek van de moeder tot vaststelling van een omgangsregeling volgens welke de minderjarigen gedurende minimaal eenmaal per zeven dagen tussen 14.00 en 17.00 uur bij of in nabijheid van de moeder zullen verblijven, met het recht voor de moeder om de omgang per datum beschikking van het hof te doen opstarten, desnoods met behulp van de sterke arm, gegrond te verklaren;
  • onder vigeur van een aan de WSS op te leggen dwangsom ad € 1.000,- per kind voor iedere dag dat de WSS na betekening van (het hof leest:) de beschikking niet aan de inhoud van het door het hof (conform het verzochte) bepaalde zou voldoen,
kosten rechtens.
3.
De WSS verweert zich daartegen en verzoekt het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.
De moeder kan zich niet verenigen met de verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de minderjarigen. Zij begrijpt niet waarom de WSS een rol zou moeten spelen in haar leven en in dat van de minderjarigen. Voor de ontwikkeling van de minderjarigen acht de moeder het noodzakelijk dat zij belast blijft met de uitoefening van de dagelijkse opvoeding en verzorging, te meer nu de minderjarigen binnen de ondertoezichtstelling worden geconfronteerd met een andere leefwijze dan die waaraan zij gewend zijn. De problemen die zich in het verleden hebben voorgedaan met de zus van de moeder zijn niet aan de moeder te wijten, zodat daaraan voorbij moet worden gegaan. Problemen tussen de moeder en de minderjarigen hebben zich niet voorgedaan en daarnaast komen er geen zedendelinquenten meer over de vloer. Het feit dat de woningbouwvereniging geen structurele investeringen meer zal doen in het huurhuis waar de moeder met haar ouders woont, is eveneens niet te wijten aan de moeder. Zij en de grootmoeder (moederszijde) doen hun best om de woning goed leefbaar te houden. De moeder is bereid om in het belang van de minderjarigen de communicatie met de WSS dan wel enige andere hulpverlener in het vrijwillig kader te hervatten. Ter zitting is namens de moeder nog naar voren gebracht dat zij zorgen heeft over met name [de minderjarige I]. Volgens de moeder gaat het niet goed met haar en dient zij direct te worden thuisgeplaatst. Ook [de minderjarige II] moet weer thuis komen wonen. Op die wijze keert de rust weer terug, hetgeen in het belang van de minderjarigen is.
5.
De WSS stelt zich op het standpunt dat de gronden voor de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en voert daartoe het volgende aan. De minderjarigen zijn jonge kinderen die volop in ontwikkeling zijn. Zij hebben in hun opvoeding, naast de dagelijkse verzorging, voorbeeldgedrag en stimulatie nodig van hun opvoeder om tot ontwikkeling te komen. De WSS is van mening dat dit niet kan worden geboden in de thuissituatie. Daarbij komt dat de moeder wantrouwend tegenover de hulpverlening staat. Zij heeft bij de WSS te kennen gegeven geen hulp te willen aanvaarden van instanties in het belang van de opvoeding van de minderjarigen. Gedurende de gehele hulpverleningsperiode van 2008 tot en met 2013 is gebleken dat de moeder (en haar ouders) ‘zorgmijders’ zijn. Ook de begeleide bezoekcontacten zijn tot op heden niet goed verlopen. De moeder heeft de minderjarigen thans al ruim vier maanden niet meer gezien. Tussen de grootmoeder en de minderjarigen heeft onlangs weer een bezoekcontact plaatsgevonden. Ook zullen de moeder en de grootmoeder binnenkort kennis maken met de pleegouders van [de minderjarige II]. Ter zitting is namens de WSS naar voren gebracht dat [de minderjarige II] sinds haar verblijf in het pleeggezin een ontwikkeling heeft doorgemaakt, doch nog altijd angstig is.[de minderjarige I] is in mei 2013 weer op een kindgroep geplaatst vanwege ernstige zorgen over haar ontwikkeling en gedrag. Binnenkort zal observatie en diagnostiek worden ingezet bij [naam instelling] teneinde haar ontwikkeling en gedrag in kaart te brengen en na te gaan welke hulpverlening en opvoedsituatie in haar belang is.
6.
Het hof stelt voorop dat een ondertoezichtstelling zoals bedoeld in artikel 1:254 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) slechts kan worden verlengd indien de wettelijke gronden daarvoor nog steeds aanwezig zijn. Een machtiging tot uithuisplaatsing zoals bedoeld in artikel 1:261 lid 1 BW mag slechts worden verlengd indien de wettelijke gronden daarvoor, zoals vermeld in de artikelen 1:254 lid 1 en 1:261 lid 1 BW, nog steeds bestaan. Het hof zal derhalve dienen te onderzoeken of de minderjarigen zodanig opgroeien dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van de bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen en of de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen of tot onderzoek van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
[de minderjarige II]
7.
Het hof overweegt als volgt. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de wettelijke gronden voor zowel de verlenging van de ondertoezichtstelling als de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van[de minderjarige II] nog steeds aanwezig zijn. Bij dit oordeel neemt het hof het volgende in aanmerking. Gebleken is dat er in het verleden ernstige zorgen waren over [de minderjarige II]. Zij verbleef in een zorgelijke opvoedsituatie. Zij werd verwaarloosd en was niet veilig.[de minderjarige II] verblijft sinds haar uithuisplaatsing in een pleeggezin en maakt daar over het algemeen een positieve ontwikkeling door. Vaststaat dat de moeder wantrouwig is ten aanzien van de hulpverlening. Zowel hulpverlening in het vrijwillige kader als in het gedwongen kader is tot op heden niet van de grond gekomen. Daarnaast heeft de moeder de minderjarige al ruim vier maanden niet (meer) gezien. De moeder handelt hiermee naar het oordeel van het hof niet in het belang van[de minderjarige II]. Zij toont onvoldoende inzicht in de situatie. Door haar houding en gebrek aan inzicht in wat nodig is in de opvoedsituatie houdt de moeder naar het oordeel van het hof de voor de ontwikkeling van[de minderjarige II] bedreigende situatie in stand. Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking voor zover het betreft de verlenging van de duur van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige II] bekrachtigen.
[de minderjarige I]
8.
Het hof is van oordeel dat ook ten aanzien van [de minderjarige I] de wettelijke gronden voor de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog altijd aanwezig zijn. Ook [de minderjarige I] verbleef voor haar uithuisplaatsing in een zorgelijke opvoedsituatie. Na eerst op een kindgroep en in een pleeggezin te hebben verbleven, is zij begin mei 2013 weer op een kindgroep geplaatst. Gezien de ernstige problematiek van [de minderjarige I] zoals die uit de stukken blijkt, is het hof van oordeel dat het in haar belang noodzakelijk is dat het onderzoek dat bij [naam instelling] zal gaan plaatsvinden wordt ingezet en afgerond, terwijl [de minderjarige I] op een voor haar neutrale plaats verblijft. Op die wijze kan worden bezien wat er precies met haar aan de hand is en welke (specifieke) hulp er eventueel ingezet dient te worden. Het hof acht het – evenals de WSS – in het belang van[de minderjarige I] dat de moeder bij dit traject wordt betrokken en dat zij ook haar medewerking aan dit traject verleent. De gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling en voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige I] zijn derhalve aanwezig, zodat de bestreden beschikking ook ten aanzien van [de minderjarige I] moet worden bekrachtigd.
9.
Het hof passeert de stelling van de moeder dat de uithuisplaatsing van de minderjarigen inbreuk maakt op het familie- en gezinsleven dat wordt gewaarborgd door artikel 8 EVRM. Hier doet zich een geval voor van gerechtvaardigde inmenging als bedoeld in het tweede lid, namelijk van inmenging als bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de bescherming van de gezondheid en voor de bescherming van de rechten en vrijheden van in dit geval de minderjarigen. Naar het oordeel van het hof weegt het beschermingsbelang van de minderjarigen in casu zwaarder dan het recht van de moeder op family life met hen.
10.
Het hof oordeelt voorts als volgt. Het subsidiair door de moeder in haar beroepschrift geformuleerde verzoek om ruimere (onbegeleide) omgangscontacten met de minderjarigen (onder verbeurte van een dwangsom) vast te stellen, betreft een verzoek tot (uitbreiding van) contacten tussen de moeder en de minderjarigen. Deze contacten, dan wel uitbreiding daarvan, vormden geen onderdeel van het geschil in eerste aanleg. Het verzoek van de moeder is niet op de wet gegrond. Daarnaast kan het verzoek niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. De moeder zal in dit verzoek dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
11.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren.
12.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover het de contactregeling betreft;
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Dijk, Van Leuven en Sierksma, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juni 2013.