In deze zaak, die is behandeld door het Gerechtshof Den Haag, betreft het een verwijzing na een arrest van de Hoge Raad van 13 april 2012. De belanghebbende, [X] te [Z], had bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over de jaren 1990 tot en met 1997, alsook tegen boetebeschikkingen over de jaren 1998 tot en met 2000. De inspecteur had eerder de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen gehandhaafd, maar na de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam op 10 februari 2011, waarin de uitspraken van de inspecteur werden vernietigd, werd de zaak in cassatie gebracht. De Hoge Raad verklaarde het beroep gegrond en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
Tijdens de mondelinge behandeling op 1 februari 2013 heeft de inspecteur aangegeven dat hij niet in staat was het bewijs te leveren dat volgens de maatstaven van het boeterecht vereist was. Hierdoor heeft hij zich verenigd met het standpunt van de belanghebbende dat de verhogingen en boeten moesten vervallen. Het Gerechtshof heeft vervolgens geoordeeld dat het beroep van de belanghebbende gegrond is en heeft de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen vernietigd, de verhogingen kwijtgescholden en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.416.
Het Hof heeft ook het verzoek van de belanghebbende om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat deze termijn niet was overschreden sinds het verwijzingsarrest. De uitspraak is op 26 april 2013 in het openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.