In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, betreft het een beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam over navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1992 tot en met 1998. De zaak is ontstaan na een verwijzing door de Hoge Raad, die op 2 december 2011 het beroep van belanghebbende in cassatie gegrond verklaarde en de eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigde. De Hoge Raad verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
Tijdens de mondelinge behandeling op 11 januari 2013 heeft belanghebbende verklaard dat hij het eens is met de Inspecteur over de verhogingen voor de jaren 1992 tot en met 1994, die vastgesteld moeten worden op 64 procent van de belasting zoals eerder door het Gerechtshof Amsterdam is vastgesteld. De overige verhogingen en de boeten voor de jaren 1999 en 2000 moeten volgens belanghebbende vervallen. Het Gerechtshof heeft deze verklaring in overweging genomen en geconcludeerd dat het beroep gegrond is.
Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.416, waarbij rekening is gehouden met de samenhang met een andere zaak. De uitspraak is op 26 april 2013 in het openbaar uitgesproken. Zowel de belanghebbende als de Inspecteur hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.