Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest d.d. 22 januari 2013
de curator,
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.L. Veldhuijzen.
Het geding
De beoordeling van het hoger beroep
2.1. [geïntimeerde] heeft in zijn hoedanigheid van (enig) bestuurder van [XX Beheer] Ridderkerk BV (hierna kortweg: “Beheer”) en indirect bestuurder van [het Bouwbedrijf] BV (hierna: “Bouwbedrijf”), in de periode van 5 januari 2004 tot 24 februari 2004 bewerkstelligd dat door Bouwbedrijf aan Beheer betalingen tot het totaal van
€ 190.660,00 zijn verricht.
€ 190.660,00 in hoofdsom (en subsidiair tot betaling van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag). De curator heeft deze vordering gegrond op enerzijds de faillissementspauliana zoals neergelegd in de artikelen 42 en 47 Fw, en anderzijds op onrechtmatig en/of verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] als bestuurder op de voet van art. 6:162 BW en/of art. 2:9 jo 2:11 BW.
Voor zover [geïntimeerde] in punt 26 van de memorie van antwoord heeft bedoeld te stellen dat als gevolg van – uit het niet-instellen van cassatieberoep blijkende – berusting door de curator in het arrest van het hof d.d. 9 maart 2010, thans geen ruimte meer bestaat voor het beoordelen van het geschil op de grondslag van art. 6:162 BW, overweegt het hof dat, wat er in het licht van het voorgaande verder ook zij van de redenering van [geïntimeerde] hij daarin niet kan worden gevolgd reeds omdat genoemd arrest een tussenarrest is dat bij gebreke van een anders luidende beslissing is onderworpen aan het tussentijdse cassatieverbod zoals neergelegd in art. 401a Rv.
Het hof heeft dienaangaande in zijn (tussen)arrest van 9 maart 2010 (r.o. 2.9) tot uitgangspunt genomen dat de curator daarmee voldoende heeft gesteld om daarop de persoonlijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde] te kunnen baseren, onder toevoeging dat zulks geldt in combinatie met de stellingen die de curator ingevolge het vonnis dient te bewijzen (te weten de onverplichtheid van de betalingen alsmede de bekendheid van [geïntimeerde] met de slechte financiële situatie van Bouwbedrijf en de bedoeling van bevoordeling van Beheer).
Beoordeeld zal thans worden of ook aan de overige aan een vordering op grond van onrechtmatige daad te stellen vereisten is voldaan, dan wel of uit de gedingstukken blijkt van bijzondere – door [geïntimeerde] te stellen – bijzondere gronden van voorrang die de voorkeursbehandeling van Beheer rechtvaardigen, als gevolg waarvan [geïntimeerde] niet verweten zou kunnen worden te hebben gehandeld in strijd met hetgeen hem naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (zie o.m. HR 12-6-1998, NJ 1998, 727).
vennootschapsbelasting naderhand zijn vernietigd (zie punt 10 van de memorie van antwoord, nog daargelaten de vraag of het hierbij ging om aan Bouwbedrijf of aan Beheer opgelegde aanslagen; zie voor dit laatste punt 30 van de conclusie van antwoord in prima). Al met al bestaat gevoeglijk grond om te komen tot het oordeel dat [geïntimeerde] als (indirect) bestuurder wist of behoorde te weten dat een ernstig risico van insolventie van Bouwbedrijf bestond, en in zoverre kan [geïntimeerde] toegerekend worden dat hij de onderwerpelijke betalingen aan Beheer heeft bevorderd.
Voor het overige zal het gevorderde worden afgewezen.