ECLI:NL:GHARN:2012:BZ7308

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
22 mei 2012
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.055.240
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en verrekening van vermogen bij echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 22 mei 2012, staat de uitvoering van een periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden centraal. De vrouw, appellante in het principaal hoger beroep, en de man, geïntimeerde in het principaal hoger beroep, zijn in een echtscheidingsprocedure verwikkeld. De vrouw vordert dat de waarde van de voormalig echtelijke woning, die de man vóór het huwelijk in eigendom heeft verworven, wordt betrokken in de verrekening van hun vermogen. De procedure begint met de dagvaarding in hoger beroep op 20 januari 2010, gevolgd door verschillende memoria's en akten van beide partijen. De vrouw stelt dat de woning als gemeenschappelijk eigendom moet worden beschouwd, terwijl de man dit betwist. Het hof overweegt dat de huwelijkse voorwaarden duidelijk maken dat er geen vermogensrechtelijke gemeenschap bestaat, en dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen over de verbouwingskosten en de waarde van de woning. Het hof concludeert dat de man aan de vrouw een bedrag van f 11.500,- (€ 5.218,47) dient te vergoeden voor de door de vrouw gestelde verbouwingswerkzaamheden, maar dat de vrouw geen recht heeft op een gebruiksvergoeding voor de woning. De zaak wordt aangehouden voor verdere beoordeling van de waarde van de woning op de peildatum, waarbij het hof partijen de gelegenheid biedt om overeenstemming te bereiken over de taxatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.055.240
(zaaknummer rechtbank 100610 / HA ZA 08-206)
arrest van de vierde kamer van 22 mei 2012
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. P.B Rietberg,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. J.P. van der Werf.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 21 mei 2008, 27 mei 2009 en 28 oktober 2009, hersteld bij vonnis van 9 december 2009, die de rechtbank Groningen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde heeft gewezen. Van de vonnissen van 27 mei 2009, 28 oktober 2009 en het herstelvonnis van 9 december 2009 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 januari 2010 (met grieven),
- de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep, tevens van grieven in het incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- een akte van 20 juli 2010 van de vrouw,
- een akte, tevens overlegging productie van 20 juli 2010 van de man,
- een antwoord-akte van 17 augustus 2010 van de vrouw,
- een antwoord-akte van 17 augustus 2010 van de man.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1 Nu de vaststelling door de rechtbank van die feiten in hoger beroep niet is bestreden, gaat het hof in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 en 2.6 van het bestreden vonnis van 27 mei 2009. Daarnaast zijn – als enerzijds gesteld en anderzijds niet voldoende gemotiveerd bestreden dan wel blijkend uit de in zoverre niet betwiste producties – de volgende feiten komen vast te staan:
3.2 Artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 5 onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding overblijft onderling te verrekenen in die zin dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. (…)”.
3.3. Partijen hebben tijdens hun huwelijk geen uitvoering gegeven aan artikel 7 van de huwelijksvoorwaarden.
3.4. Zowel vóór als tijdens het huwelijk hebben verbouwingswerkzaamheden plaatsgevonden aan de voormalig echtelijke woning. De verbouwingswerkzaamheden vóór het huwelijk zagen in ieder geval op het plaatsen van een nieuwe keuken en nieuwe plafonds. De kosten voor deze werkzaamheden bedroegen in ieder geval f 10.552,72 (€ 4.775,00) en zijn door de man met eigen middelen betaald.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Deze zaak gaat over de uitvoering van het in de huwelijkse voorwaarden van partijen opgenomen periodiek verrekenbeding. Het geschil in hoger beroep omvat de navolgende onderwerpen:
(i) in hoeverre moet de waarde van de voormalig echtelijke woning, die de man vóór het huwelijk in eigendom heeft verworven, in de verrekening tussen partijen worden betrokken? (de grieven I tot en met III en grief V van de vrouw);
(ii) welke waarde dient aan de woning op de peildatum te worden toegekend? (grief IV van de vrouw en grief II van de man);
(iii) is de man een gebruiksvergoeding aan de vrouw verschuldigd voor het gebruik van de echtelijke woning vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding (12 september 2005)? (grief VI van de vrouw);
(iii) dient de vliegwielpolis bij Aegon in de verrekening dient te worden betrokken en zo ja op welke wijze? (de grieven III en IV van de man).
4.2 De vrouw vordert in haar appeldagvaarding dat het hof zal bepalen dat de vrouw naar evenredigheid dient mee te delen in de meerwaarde van de woning. Zij stelt dat haar inzake de woning een bedrag van € 71.214,55 toekomt. De vrouw beroept zich op artikel 1:141 en artikel 1:136 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedurende de huwelijkse periode door partijen een bedrag van € 9.307,07 is afgelost op de in verband met de aanschaf van de woning afgesloten hypothecaire geldlening en dat uit te verrekenen inkomsten € 3.176,46 is geïnvesteerd in verbouwingen (dakgoten) van de woning. De rechtbank heeft, uitgaande van een waarde van de woning van € 150.000,- en met toepassing van het nominaliteitsbeginsel geoordeeld dat de man in verband met de woning € 6.241,77 (de helft van de som van € 9.307,07 en € 3.176,46) aan de vrouw dient te betalen.
4.3 Het hof overweegt dat de vrouw in haar memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep een nieuwe grondslag voor haar vordering naar voren brengt. Zij stelt daar voor het eerst dat het de bedoeling van partijen was dat de woning als gemeenschappelijk eigendom zou worden beschouwd. Volgens de vrouw volgt dit uit het feit dat zij zich samen met de man op 29 januari 1987 hoofdelijk heeft verbonden voor de verplichtingen uit hoofde van de hypothecaire lening en dat partijen over en weer een overlijdensrisicoverzekering hebben afgesloten. Tevens stelt zij bij nadere akte dat de notaris haar niet goed heeft voorgelicht over de consequenties van de huwelijksvoorwaarden. Naar het oordeel van de vrouw rechtvaardigt dit dat de verbouwingskosten in de verrekening worden betrokken.
Naar het oordeel van het hof is hier sprake van een nieuwe grief, die in beginsel tardief is, nu deze niet tijdig - te weten bij de memorie van grieven - is opgeworpen. Nu de man in zijn akte van 20 juli 2010 zonder bezwaar te maken tegen het opwerpen van deze nieuwe grief is ingegaan op deze grief en zich daartegen inhoudelijk heeft verweerd, gaat het hof ervan uit dat de man instemt met de behandeling van deze grief. De grief faalt echter. In artikel 1 van de akte huwelijkse voorwaarden van 29 december 1987 staat naar het oordeel van het hof in op zichzelf duidelijke en niet voor meerdere uitleg vatbare bewoordingen dat tussen partijen geen enkele vermogensrechtelijke gemeenschap bestaat. Dat partijen een uitzondering hebben beoogd te maken voor de woning valt hierin niet te lezen. De vrouw heeft bovendien zelf als verklaring voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden gegeven dat partijen een bedrijfje wilden beginnen en dat haar daarom was voorgehouden dat het beter zou zijn om de woning op naam van de man en de onderneming op naam van de vrouw te zetten, zodat bij eventuele calamiteiten de woning buiten schot zou blijven. Hieruit leidt het hof af dat de vrouw in ieder geval heeft begrepen dat de woning op naam van de man zou komen te staan. Hiermee valt niet te rijmen dat de vrouw vanwege het feit dat zij zich in januari 1987 als hoofdelijke schuldenaar heeft verbonden, altijd ervan is uitgegaan (althans in redelijkheid ervan mocht uitgaan) dat de woning gemeenschappelijk eigendom van partijen zou worden, en dat de man dit ook zo had moeten begrijpen. Het feit dat de vrouw zich tegen de hypothecaire schuldeiser mede heeft verbonden ter voldoening van de vordering van die schuldeiser doet aan de voornoemde bepaling in de huwelijkse voorwaarden immers niet af. Dat zij zou hebben gedwaald ten aanzien van de eigendom van de woning, valt hiermee evenmin te rijmen. Dat zij zich mogelijk niet heeft gerealiseerd dat zij hierdoor niet zonder meer in de waarde van de woning zou delen, acht het hof onvoldoende doorslaggevend om tot een ander oordeel te leiden.
4.4 Bij de beoordeling van de vraag of en in hoeverre de woning tot het te verrekenen vermogen van de man behoort, stelt het hof voorop dat geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het recht van de vrouw om verrekening te vorderen niet is vervallen en dat partijen alsnog gehouden zijn tot verrekening conform de huwelijksvoorwaarden over te gaan. Het hof zal daarom uitgaan van de juistheid van dit oordeel. Verder is tussen partijen niet in geschil dat 16 juni 2005 als peildatum heeft te gelden en dat de verrekenplicht geldt voor de periode van 23 december 1987 en 16 juni 2005.
4.5 In dit hoger beroep staat als onbestreden vast dat de man:
- de woning voor het huwelijk op 29 januari 1987 in eigendom heeft verkregen ten titel van koop voor een koopsom inclusief kosten koper van ƒ 87.536,28;
- deze koopsom heeft gefinancierd met een hypothecaire geldlening van ƒ 40.000,- en het restant uit eigen middelen heeft betaald;
- voor het huwelijk voor een bedrag van ƒ 10.522,72 aan verbouwingswerkzaamheden heeft verricht;
- tijdens huwelijk ten laste van te verrekenen inkomsten een bedrag van € 9.307,07 heeft afgelost op de hypothecaire geldlening (overeenkomstig de in hoger beroep onbestreden rechtsoverweging 4.7 in het tussenvonnis van de rechtbank van 27 mei 2009).
4.6 Hiermee is naar het oordeel van het hof het vermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW dat de woning geheel is gefinancierd uit hetgeen verrekend had moeten worden ontzenuwd. Nu de man ten laste van te verrekenen inkomsten heeft afgelost op de schuld die hij is aangegaan ter verwerving van de woning is in dit geval wel artikel 1:136 lid 1 tweede volzin BW van toepassing en dient het hof te beoordelen voor welk deel de woning tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man behoort. Voor de toepassing van artikel 1:136 lid 1 BW maakt het niet uit of de woning die is gefinancierd ten laste van te verrekenen inkomsten tijdens het tijdvak waarover moet worden verrekend is verkregen of voordien.
4.7 Voor de vraag welk deel van de woning tot het te verrekenen vermogen van de man moet worden gerekend is ook van belang of er ten laste van te verrekenen inkomsten of vermogen verbeteringen van de woning zijn betaald die tot een waardevermeerdering van de woning hebben geleid. Dat kan het geval zijn bij een ingrijpende verbouwing van de woning. De vrouw stelt dat er tijdens het tijdvak waarover moet worden verrekend verbouwingen aan de woning hebben plaatsgehad die zijn betaald uit te verrekenen inkomsten. Het hof zal, alvorens vast te stellen welk deel van de woning op grond van artikel 1:136 lid 1 BW tot het te verrekenen vermogen van de man behoort, de desbetreffende stellingen van de vrouw bespreken en beoordelen. Het hof stelt daarbij voorop dat op de vrouw de bewijslast rust van haar stellingen omtrent het bestaan van deze verbouwingen, de kosten daarvan en de waardevermeerdering van de woning. Voor het geval dat komt vast te staan geldt op grond van het vermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW dat deze verbouwingen zijn betaald uit hetgeen had moeten worden verrekend, behoudens tegenbewijs door de man.
4.8 De vrouw heeft gesteld dat er tijdens de verrekenplichtige periode voor f 58.700,- (€ 26.636,98) met aanwending van te verrekenen inkomsten is verbouwd. Met dit bedrag zijn, aldus de vrouw, de navolgende verbouwingswerkzaamheden bekostigd:
a. aanbouw garage (f 10.000,-);
b. nieuwe kozijnen (f 8.000,-;
c. nieuwe badkamer (f 3.600,- inclusief showmodel van f 1.695,-);
d. oprit (f 1.450,-);
e. zolderbetimmering (f 500,-);
f. isolatie boven (f 2.500,-);
g. stenen voor het terras (f 4.600,-);
h. plat dak mastiek (f 13.050,-);
i. dubbele beglazing (f 8.000,-);
j. nieuwe dakgoten (f 7.000,-).
4.9 Zij heeft ter onderbouwing van de gestelde verbouwingswerkzaamheden volstaan met een aantal foto’s en daarop met de hand een jaartal vermeld. Ter onderbouwing van de gestelde investeringen heeft zij in eerste aanleg bankafschriften van de en/of rekening van partijen overgelegd over de periode van 15 januari 1999 tot en met 19 maart 2004, waaruit kan worden afgeleid dat in deze periode diverse opnames per kas zijn gedaan van telkens omstreeks € 1.000,- en f. 1.500,- en een enkele maal f. 8.000,- en f. 3.600,- en f 3.800,-. Verder heeft zij in eerste aanleg bij inleidende dagvaarding een met de hand geschreven lijstje overgelegd met een opsomming van verbouwingswerkzaamheden en investeringen in de inrichting die vóór 1999 zijn verricht. Achter deze opsomming heeft zij steeds met de hand geschreven welke kosten hiermee waren gemoeid. Zij komt uit op een totaalbedrag van f. 17.650,-.
4.10 De man heeft daar concreet en gemotiveerd, onderbouwd met stukken, het volgende tegenover aangevoerd.
ad a+ h (garage en mastiek dak)
De man heeft de aanbouw van de garage en het plat mastiek dak erkend, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat deze aanbouw in 1988 is gerealiseerd. De man heeft verder gesteld dat hiervoor geen te verrekenen inkomsten zijn geïnvesteerd, omdat de materialen door zijn vader, die een aannemingsbedrijfje had, aan hem zijn geschonken en dat de verbouwingswerkzaamheden door zijn vader en hem zelf zijn verricht. De man heeft ter onderbouwing van die laatste stellingen een schriftelijke ondertekende verklaring overgelegd, waarin een bevestiging van die stellingen valt te lezen. De vrouw heeft daar onvoldoende tegenovergesteld. In ieder geval is onbestreden dat de werkzaamheden vóór 1999 hebben plaatsgevonden, zodat er van dient te worden uitgegaan dat de door de vrouw overgelegde rekeningafschriften (die zien op de periode van 15 januari 1999 tot en met 19 maart 2004) geen betrekking op de garage en het mastiek dak kunnen hebben. Evenmin heeft zij voldoende gemotiveerd bestreden dat de vader van de man een aannemingsbedrijf had en dat hij de materialen voor de garage en het dak aan de man heeft geschonken. Zij heeft niets overgelegd waaruit blijkt dat partijen wel betalingen hebben gedaan ten behoeve van deze werkzaamheden. Ook heeft zij niet, althans onvoldoende gemotiveerd bestreden dat er geen hulp van derden is geweest bij de verbouwing. Zij stelt zelfs dat zij de vader en man heeft geholpen met de verbouwingen. Al met al heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd gesteld dat er ten aanzien van de garage en het mastiek dak investeringen zijn gedaan, laat staan dat deze uit te verrekenen inkomsten afkomstig zijn. Nu zij geen feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, is, nog daargelaten dat zij geen bewijsaanbod heeft gedaan, voor bewijslevering geen plaats.
ad b (kozijnen)
De man heeft erkend dat in de woning nieuwe kozijnen in de benedenwoning zijn geplaatst. Hij heeft echter aangevoerd dat het om houten kozijnen ging, die in 1992 zijn geplaatst en dat zijn vader de benodigde materialen aan hem heeft geschonken. Volgens de vrouw zijn in 1999 nieuwe kozijnen voor f 8.000,- geplaatst en heeft zij dit bedrag van haar eigen rekening betaald. Ter onderbouwing heeft zij een bankafschrift van 17 september 1999 overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat op 16 september 1999 f. 8.000,- van haar rekening is opgenomen. Gelet op de verklaring van de man ter comparitie dat het salaris van de vrouw ook wel werd gebruikt voor verbouwingswerkzaamheden en nu, gelet op het salaris van partijen de vrouw een opname van f 8.000,- niet binnen het reguliere uitgavenpatroon van de vrouw lag, heeft de vrouw haar stelling op dit punt voldoende onderbouwd. De nadere verklaring van de man dat hij daarmee doelde op de kosten van regulier onderhoud, acht het hof zonder nadere toelichting niet afdoende. Nu de man de stelling van de vrouw niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, dient ervan te worden uitgegaan dat de vrouw een bedrag van f. 8.000,- (€ 3.630,24) van haar eigen geld heeft geïnvesteerd.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw echter onvoldoende gemotiveerd gesteld dat het vervangen van de kozijnen tot een waardevermeerdering van de woning heeft geleid, zodat de enkele investering door de vrouw niet rechtvaardigt dat zij meedeelt in de waarde van de woning op de peildatum. Wel heeft de vrouw een vergoedingsrecht jegens de man ter hoogte van het nominaal door haar geïnvesteerde bedrag van f 8.000,- (€ 3.630,24). Dit bedrag zal de man aan de vrouw dienen te vergoeden. Nu de man geen verrekening van deze (tot het te verrekenen vermogen van de vrouw behorende) vergoedingsvordering heeft gevorderd, kan de man geen aanspraak maken op verrekening van deze vergoedingsvordering.
ad c (de badkamer).
Tussen partijen is niet in geschil dat de badkamer in 1988 is aangeschaft. De vrouw stelt de investering daarvan op f 3.600,-. De man heeft een nota van 10 augustus 1988 overgelegd waaruit blijkt dat deze f 1.695,- kostte en heeft aangevoerd dat hij f 1.125,- subsidie heeft ontvangen zodat per saldo een bedrag van € 570,- is geïnvesteerd. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven welk van voornoemd bedrag is geïnvesteerd in de badkamer, nu de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat aanschaf van de badkamer tot een waardevermeerdering van de woning heeft geleid, zodat de enkele investering niet rechtvaardigt dat zij meedeelt in de waarde van de woning op de peildatum. Nu de vrouw voorts onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het in de badkamer geïnvesteerde bedrag met haar eigen vermogen is betaald, komt haar evenmin een vergoedingsrecht voor dit bedrag toe.
ad d en g (oprit en terras)
De vrouw heeft gesteld dat met de aanleg van het terras en de oprit een bedrag van f 6.050,- is gemoeid. De man heeft erkend dat er een nieuwe oprit en terras zijn aangelegd. Hij heeft aangevoerd dat dit niet in 1999 was, maar in 1989 was en heeft verwezen naar een nota van 23 oktober 1989 waaruit kan worden afgeleid dat hiermee een bedrag van f 1.399,80 was gemoeid. De man heeft verder aangevoerd dat de bestratingswerkzaamheden door hem en zijn vader zijn verricht. Hier heeft de vrouw onvoldoende tegenover gesteld. Zij heeft weliswaar gesteld dat het terras in 1999 is aangelegd en dat daarvoor in 1999 diverse bedragen van haar rekening zijn opgenomen, maar heeft dit onvoldoende gespecificeerd. De door haar overgelegde foto’s kunnen haar stelling op dit punt niet onderbouwen. Weliswaar kan hieruit worden afgeleid dat er werkzaamheden in de tuin hebben plaatsgevonden en een terras is aangelegd, maar niet wanneer. Daar komt bij dat op die foto’s staat geschreven dat deze werkzaamheden in ‘juli 1997’ (en dus niet in 1999) zouden hebben plaatsgevonden. Zelfs indien die werkzaamheden in 1997 zouden zijn verricht, verklaart dit, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, de in 1999 gedane bankopnamen niet. Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel leiden zijn door de vrouw niet gesteld en zijn evenmin gebleken, zodat zij niet tot bewijslevering kan worden toegelaten en ervan dient te worden uitgegaan dat in de oprit en het terras een bedrag van f 1.399,80 is geïnvesteerd. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw echter onvoldoende gemotiveerd gesteld dat deze investering tot een waardevermeerdering van de woning heeft geleid. Er is daarom geen grondslag dat zij voor die investering meedeelt in de waarde van de woning op de peildatum. Nu de vrouw voorts onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat dit bedrag met haar eigen vermogen is betaald komt haar evenmin een vergoedingsrecht toe.
ad e (zolderbetimmering)
De man heeft de zolderbetimmering erkend, maar hij heeft aangevoerd dat dit in de periode vóór 1999 is gedaan. Dit heeft de vrouw niet bestreden. Verder heeft de man aangevoerd dat er geen te verrekenen inkomsten zijn geïnvesteerd, omdat de benodigde materialen aan hem door vader zijn geschonken en dat de werkzaamheden door zijn vader en hem zijn verricht. De vrouw heeft hier niets tegen over gesteld, althans onvoldoende gemotiveerd. Niet is komen vast te staan dat de zolderbetimmering met te verrekenen inkomsten is gefinancierd. Ook hier heeft de vrouw geen feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel leiden.
f. (isolatie boven)
Deze werkzaamheden heeft de man betwist. Nu de vrouw geen bescheiden heeft overgelegd, waaruit volgt dat deze werkzaamheden zijn verricht, kan zij niet in haar stelling worden gevolgd en is voor bewijslevering geen plaats.
i. dubbele beglazing
Deze heeft de vrouw op f 8.000,- begroot. De man heeft aangevoerd dat de dubbele beglazing waarschijnlijk in 1993 is geplaatst voor circa f. 4.000,-. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven welk bedrag is geïnvesteerd, nu de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat dit tot een waardevermeerdering van de woning heeft geleid, zodat zij reeds daarom voor die investering niet meedeelt in de waarde van de woning op de peildatum. Nu de vrouw voorts onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat dit bedrag met haar eigen vermogen is betaald komt haar evenmin een vergoedingsrecht toe.
ad j (dakgoten)
De vrouw stelt ten slotte een investering in nieuwe dakgoten ter hoogte van f 7.000,-. De man heeft niet dit niet bestreden. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw echter onvoldoende gesteld dat het vervangen van de dakgoten tot een waardevermeerdering van de woning heeft geleid, die toepassing van artikel 1:136 lid 1 BW rechtvaardigt. Nu tussen partijen niet in geschil is dat voornoemd bedrag van de en/of rekening van partijen is betaald en in de stellingen van parijen besloten ligt dat zij gezamenlijk gerechtigd zijn tot het saldo op de en/of rekening, heeft de vrouw recht op een nominale vergoeding van f 3.500,-. Nu de man geen verrekening van deze (tot het te verrekenen vermogen van de vrouw behorende) vergoedingsvordering heeft gevorderd, kan de man geen aanspraak maken op verrekening van deze vergoedingsvordering.
4.11 Uit het voorgaande volgt dat de man aan de vrouw in verband met de door de vrouw gestelde verbouwingswerkzaamheden een bedrag van f 11.500,- (€ 5.218,47) dient te vergoeden en dat voor de toepassing van artikel 1:136 lid 1 BW uitsluitend rekening dient te worden gehouden met het bedrag waarmee tijdens het huwelijk ten laste van te verrekenen inkomsten op de hypothecaire geldlening is afgelost. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man in zijn grief I dat het hier kosten van de huishouding betreft zodat voor verrekening van die kosten geen plaats is. De man heeft die stelling, bezien in het licht van de inkomenspositie van partijen en de hoogte van de geïnvesteerde bedragen, onvoldoende onderbouwd. De bepalingen in de huwelijksvoorwaarden geven - in het licht van de stellingen van partijen daaromtrent - geen aanleiding voor een ander oordeel. Grief I van de man faalt.
4.12 Het hof zal thans aan de hand van de maatstaf van artikel 1:136 lid 1 BW vaststellen voor welk deel de woning in de verrekening moet worden betrokken en overweegt daartoe als volgt. In de verrekening wordt een breukdeel van de waarde van de woning betrokken. Aan artikel 1:136 lid 1 BW en de toepassing die de Hoge Raad daaraan geeft in zijn arrest van 10 juli 2009, NJ 2009, 377 ligt ten grondslag dat te verrekenen inkomsten zijn geïnvesteerd of belegd in de woning van de man en dat de waarde van de woning moet worden verrekend naar evenredigheid van die investering ten opzichte van de totale investering. Het hof hanteert in dit geval een breuk waarvan de teller wordt gevormd door de aflossing in het verrekentijdvak op de hypothecaire geldlening van € 9.307,07 en de noemer bestaat uit de totale investering, die in dit geval, nu de man de woning al voor het huwelijk had verkregen, gelijk is aan de waarde van de woning bij de aanvang van het verrekentijdvak (tijdstip van het aangaan van het huwelijk).
4.13 De waarde van de woning ten tijde van de huwelijksdatum is niet bekend. Gelet op het feit dat de woning elf maanden voorafgaand aan de huwelijksdatum in eigendom is verkregen en de verbouwing circa vijf maanden voor de huwelijksdatum heeft plaatsgevonden, kan voor de waardebepaling op de huwelijksdatum worden aangesloten bij de koopprijs van de woning ad € 36.483,93 vermeerderd met de door de man vóór de verbouwing gedane investeringen. Deze voorhuwelijkse investering is € 4.775,-. De man heeft weliswaar nog gesteld dat er vóór het huwelijk nog een riolering is aangelegd, doch hij heeft daar geen waarde aan gekoppeld, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Het hof zal uitgaan van een waarde op de huwelijksdatum van € 41.258,93 (€ 36.483,93 + € 4.775,-).
4.14 In de verrekening wordt aldus betrokken 9.307,07: 41.258,93 van de waarde van de woning op de peildatum (16 juni 2005).
4.15 De waarde van de woning op de peildatum is door de rechtbank op € 150.000,- vastgesteld. De vrouw en de man bestrijden dit oordeel met grief IV respectievelijk grief II. Het hof is van oordeel dat een onafhankelijke deskundige dient te worden benoemd om de waarde van de woning op de peildatum te waarderen. Aan het door elk der partijen overgelegde taxatierapport kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Het taxatierapport van de vrouw betreft een geveltaxatie, waar bij de waarde van de woning louter is gebaseerd op een visuele indruk vanaf de weg. Het taxatierapport van de man is, zoals de vrouw onbestreden heeft gesteld, in afwezigheid van de vrouw opgesteld en wijkt zonder afdoende verklaring af van de WOZ-waarde per 1 januari 2006 van € 146.964,- en van de waarde per 1 januari 2008 van € 203.500,-. Nu het gaat om de taxatie van de woning per 16 juni 2005, circa zeven jaar geleden, geeft het hof partijen in overweging om op dit punt om praktische redenen tot een oplossing te komen. Het hof stelt partijen in de gelegenheid om zich bij akte erover uit te laten of zij overeenstemming kunnen bereiken over de waarde van de woning dan wel de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze te stellen vragen.
4.16 Grief VI van de vrouw strekt ertoe dat zij vanaf 12 september 2005 een verbruiksvergoeding van de man wenst te ontvangen wegens gebruik van de woning. De grief faalt. Nu de woning aan de man in eigendom toebehoort en niet in enige gemeenschap is gevallen, is de man voor het gebruik geen vergoeding aan de vrouw verschuldigd. Artikel 1:165 BW biedt geen grondslag voor een dergelijk vorderingsrecht. Namens de vrouw is niets gesteld dat tot een ander oordeel dient te leiden.
4.17 Met grief III van de man maakt hij bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw f. 17.000,- ten huwelijk heeft aangebracht welk zij bij Aegon in een polis heeft geïnvesteerd en dat de afkoopsom van die polis in 2000 (€ 7.438,47) is belegd in de Vliegwielovereenkomst bij Aegon met nummer [...] op naam van de man, zodat de man € 7.438,47 aan de vrouw dient te betalen. De man stelt dat de Vliegwielovereenkomst met nummer [...] is gefinancierd met te verrekenen inkomsten, zodat deze tot het te verrekenen vermogen is gaan behoren en de negatieve waarde van deze overeenkomst per de peildatum in de verrekening tussen partijen dient te worden betrokken.
In hoger beroep heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat zij niet f 17.000,- maar f 6.449,80 ten huwelijk heeft aangebracht en dat zij ervan uitgaat dat zij dit bedrag voor de Aegon polis heeft aangewend. Verder heeft zij gesteld dat zij de maandelijkse premies voor die polis uit haar eigen inkomen heeft voldaan en dat daarom de afkoopsom van de polis bij Aegon in 2008 haar privévermogen was.
4.18 Het hof oordeelt als volgt. Uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde staat van aanbrengsten kan worden afgeleid dat de vrouw f 6.449,80 ten huwelijk heeft aangebracht. De man heeft dit in hoger beroep ook niet (langer) betwist. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de afkoopsom van de polis bij Aegon is aangewend voor de aanschaf van het Vliegwielcontract met nummer [...] op naam van de man. Ook heeft de vrouw meermaals gesteld dat de man geld van haar heeft geleend voor de aanschaf van het Vliegwielcontract en dat hij aan haar had beloofd het geleende bedrag aan haar terug te betalen. Dit heeft de man niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Er dient daarom van te worden uitgegaan dat de vrouw het ten huwelijk aangebrachte vermogen voor de Aegon polis heeft aangewend en dat de afkoopsom van die polis deels is gevormd uit privévermogen van de vrouw.
Dat de gehele afkoopsom van de Aegon polis tot haar privévermogen behoorde is echter naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan. De vrouw heeft immers zelf gesteld dat de maandelijkse premies die zij gedurende de huwelijkse periode ten behoeve van de Aegon polis heeft voldaan niet tot de kosten van de huishouding behoorden, zodat dient te worden aangenomen dat deze zijn voldaan uit te verrekenen inkomsten. Dit betekent dat de afkoopsom van € 7.438,47 in 2008 ook deels is gevormd met te verrekenen inkomsten. Nu de vrouw niet meer over gegevens beschikt ter zake de Aegon polis valt niet meer na te gaan welk deel van de afkoopsom door middel van haar privévermogen is gevormd en welk deel door middel van te verrekenen inkomsten en - ten gevolge daarvan - welk bedrag aan privévermogen van de vrouw is aangewend ten behoeve van het Vliegwielcontract met nummer [...] op naam van de man. Wel staat vast dat in ieder geval f 6.449,80 daarvoor is aangewend. Ingevolge artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden dient te man de vrouw daarom f. 6.449,80 (€ 2.926,79) te vergoeden. Voor het overige zal het hof ervan uitgaan dat dit Vliegwielcontract met te verrekenen inkomsten is gefinancierd en in zoverre tot het te verrekenen vermogen behoort. Nu partijen niet overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden jaarlijks hebben verrekend, dient de vrouw ingevolge de artikelen 1:141 lid 1 en 1:136 lid 1 BW, gedeeltelijk mee te delen in de waardedaling die zich heeft gerealiseerd op de peildatum. De vrouw heeft immers geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan in dit geval voor de waarde van het Vliegwielcontract van een latere peildatum zou moeten worden uitgegaan. Welk bedrag de vrouw aan de man dient te vergoeden, valt thans niet af te leiden uit de door de overgelegde bescheiden nu de totale leasesom bij de overeenkomst met nummer [...] niet is vermeld. Er kan dan ook nog niet worden berekend welk deel van het Vliegwielcontract met te verrekenen inkomsten is gefinancierd.
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen bij akte bescheiden over te leggen waaruit de totale leasesom van de overeenkomst met nummer [...] kan worden afgeleid en zich - met inachtneming van het voorgaande - uit te laten over het door de vrouw aan de man te vergoeden bedrag.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
stelt partijen in de gelegenheid om zich bij akte op de roldatum 19 juni 2012 uit te laten zoals overwogen in rov. 4.15 en 4.18;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. van Loo, A.E.F. Hillen en J.H. Lieber, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Hillen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2012.