GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.107.985
(zaaknummer rechtbank 124052)
beschikking van de familiekamer van 27 december 2012
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. M. van Riet-Holst te Utrecht,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. A. Patist te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zutphen van 13 oktober 2011 en 17 april 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 8 juni 2012, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 17 april 2012. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, bij beschikking (naar het hof begrijpt:) de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek om zijn bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de na te noemen minderjarige kinderen van partijen vast te stellen op een lager bedrag dan op € 490,- per kind per maand, althans dit verzoek van de man af te wijzen, onder compensatie van de proceskosten.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 30 juli 2012, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. Daarbij heeft hij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de vrouw in hoger beroep ongegrond te verklaren, althans haar verzoek af te wijzen, en in het incidenteel hoger beroep voornoemde beschikking van 17 april 2012 te vernietigen, althans te verbeteren, onder toewijzing van zijn verzoek.
2.3 Daarop heeft de vrouw in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 18 september 2012, waarin zij het hof verzoekt de man in zijn verzoek in het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn grieven af te wijzen.
2.4 Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 12 november 2012 een brief van mr. Crans van 9 november 2012 met bijlagen;
- op 13 november 2012 een brief van mr. Patist van 12 november 2012 met bijlagen;
- op 13 november 2012 een faxbericht van mr. Crans van diezelfde datum;
- op 15 november 2012 een faxbericht van mr. Crans van diezelfde datum.
2.5 De mondelinge behandeling heeft op 23 november 2012 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P. Crans, kantoorgenote van mr. M. van Riet-Holst.
3.1 Partijen zijn op 10 juli 1998 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 19 december 2007 heeft die rechtbank echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 21 februari 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1], op [geboortedatum] 2002, verder te noemen "[kind 1]", en
- [kind 2], op [geboortedatum] 2003, verder te noemen "[kind 2]".
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over hen.
3.3 Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank Utrecht voorts bepaald dat de man met ingang van de datum van de beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] € 500,- per kind per maand zal voldoen.
3.4 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Zutphen op 27 juli 2011, heeft de man verzocht voormelde echtscheidingsbeschikking, althans de nadien tussen partijen gemaakte afspraken, met betrekking tot de vastgestelde, althans overeengekomen, onderhoudsbijdrage voor de kinderen te wijzigen en die bijdrage met ingang van 27 juli 2011 vast te stellen op in totaal € 361,70 per maand.
3.5 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de bij voormelde echtscheidingsbeschikking vastgestelde bijdrage in de kosten van de kinderen gewijzigd en deze bijdrage van de man met ingang van 1 augustus 2011 op € 218,- per kind per maand vastgesteld, de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.6 De man woont sinds 29 juni 2012 samen met [A.] (verder te noemen “ [A.]”), die in haar eigen levensonderhoud voorziet.
De man heeft tot 1 april 2008 in loondienst gewerkt bij [...] B.V., gevestigd te Houten. De man en zijn toenmalige werkgever hebben ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is als ontbindingsvergoeding aan de man een bedrag van € 80.000,- bruto toegekend, welk bedrag als stamrecht-uitkering in de na te noemen holdingvenootschap van de man is gestort.
De man is sinds de oprichting in april 2008 directeur en enig aandeelhouder in [...] Holding B.V., verder te noemen "de holding", en in de werkmaatschappij [...] B.V, beide gevestigd te Huis ter Heide. De man ontvangt zijn salaris uit de holding. Hij heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De man ontvangt geen vakantiegeld.
Blijkens de jaaropgaaf 2011 bedroeg het belastbare inkomen van de man € 46.888,- . De vrijwillige betaalde belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet bedroeg toen € 1.889,-.
Het inkomen van de man bedraagt in 2012 € 45.000,- bruto per jaar. De vrijwillige betaalde belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW bedraagt € 2.250,- in 2012.
3.7 De lasten van de man bedragen per maand:
- € 112,- aan ziektekosten in 2011:
- € 141,- premie verzekering (basis en aanvullend) ZVW,
- € 15,- eigen risico,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
van € 44,- per maand voor een alleenstaande;
- € 114,- aan ziektekosten in 2012:
- € 145,- premie verzekering (basis en aanvullend) ZVW,
- € 18,- eigen risico,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
van € 49,- per maand voor een alleenstaande.
3.8 De vrouw is op 10 juni 2011 gehuwd met [B.] (verder te noemen “de stiefvader”), en vormt met [kind 1] en [kind 2] een gezin.
3.9 De lasten van de vrouw bedragen per maand:
- € 590,- haar aandeel in de gemeenschappelijke (bruto) woonlast van haar en de stiefvader;
- € 41,- haar aandeel (50%) in de premie levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek;
- € 88,- aan ziektekosten:
- € 119,- premie verzekering (basis en aanvullend) ZVW,
- € 18,- eigen risico,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
van € 49,- per maand voor een alleenstaande.
Ten aanzien van de stiefvader
3.10 De stiefvader heeft twee kinderen uit een eerder huwelijk, [C.] van dertien jaar en [D.] van negen jaar. De kinderen wonen bij zijn ex-echtgenote en verblijven in het kader van de zorgregeling vier dagen per veertien dagen bij de stiefvader en de vrouw.
3.11 De stiefvader ontvangt salaris uit de vennootschap [...] B.V., gevestigd te Tynaarlo.
4. De motivering van de beslissing
4.1 De vrouw stelt dat partijen op 17 juni 2011 mondeling een overeenkomst met elkaar hebben gesloten, waarbij zij hebben afgesproken dat de man voortaan, zonder wettelijke indexering, aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen van € 490,- per kind per maand. Volgens haar dient de man de tussen hen gemaakte overeenkomst na te komen. Daarnaast is het in strijd met de rechtszekerheid om deze overeenkomst tussen partijen ineens aan eventuele strijdigheid met de wettelijke maatstaven te toetsen. Het hof oordeelt als volgt. De man heeft de stelling van de vrouw, dat een overeenkomst ter zake de kinderalimentatie tussen hen is gesloten, gemotiveerd betwist. Het had op de weg van de vrouw gelegen deze stelling nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. De vrouw heeft geen bewijsaanbod ter zake gedaan en het hof ziet geen aanleiding de vrouw ambtshalve tot bewijs toe te laten. Derhalve falen de grieven 1 en 2 van de vrouw.
4.2 Omdat de vrouw op 10 juni 2011 is gehuwd, waardoor haar echtgenoot als stiefvader ook onderhoudsplichtig is geworden jegens de kinderen van partijen, is naar het oordeel van het hof sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen rechtvaardigt.
4.3 De vrouw stelt voorts dat het redelijk is om 17 april 2012, en niet de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 1 augustus 2011, als ingangsdatum vast te stellen voor de onderhoudsverplichting van de man. Als gevolg van de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum met terugwerkende kracht moest de vrouw een aanzienlijk bedrag aan teveel ontvangen kinderalimentatie aan de man terugbetalen. Volgens de vrouw is dit onredelijk omdat de hoogte van de door de man te betalen alimentatie op onjuiste gronden is vastgesteld en zij zelfs genoodzaakt was om geld te lenen. De man betwist dit.
4.4 Het hof stelt het volgende voorop. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een voor zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg. Dit brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met zijn/haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven en, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moeten geven in de motivering (HR 21 december 2007, LJN BB4757 en NJ 2008, 27).
4.5 Naar het oordeel van het hof is er in deze zaak geen reden de terugwerkende kracht te beperken tot 17 april 2012, zoals de vrouw verzoekt. Het hof hanteert, evenals de rechtbank, de eerste dag volgend op de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, 1 augustus 2011, als ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage van de man. De vrouw had vanaf die datum in redelijkheid rekening kunnen en dienen te houden met een eventuele verlaging van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Weliswaar stelt de vrouw dat zij geld van haar ouders heeft moeten lenen teneinde aan haar terugbetalingsverplichting te voldoen, maar niet is gesteld of gebleken dat dit tot onoverkomelijke financiële problemen bij de vrouw heeft geleid. Dit betekent dat grief 3 van de vrouw faalt.
4.6 Ter mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het eens zijn dat [kind 1] en [kind 2] behoefte hebben aan een bijdrage in de kosten van hun verzorging en opvoeding van € 548,- per kind per maand, zodat die behoefte in rechte vaststaat.
4.7 De man stelt dat de vrouw en de stiefvader ook dienen bij te dragen in deze behoefte van [kind 1] en [kind 2]. Het hof overweegt dat beide ouders en de stiefvader dienen bij te dragen. Het hof zal allereerst de draagkracht vaststellen en tevens een vergelijking maken.
4.8 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.6 en 3.7 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
4.9 De vrouw stelt in haar toelichting op haar vierde grief dat ten aanzien van het inkomen van de man rekening moet worden gehouden met een voor herstel vatbaar inkomen van de man van € 130.000,- bruto per jaar. Ter onderbouwing hiervan stelt zij dat van de man gevergd kan worden dat hij minimaal het salaris gaat verdienen zoals hij dat ten tijde van de echtscheiding - eind 2007 - verdiende, te weten ruim € 129.600,- bruto per jaar. De vrouw acht deze fictieve verdiencapaciteit ook redelijk omdat de man naast zijn zichtbare inkomsten van € 46.888,- in 2011 een ontbindingsvergoeding van € 80.000,- heeft ontvangen, waarmee, evenals met zijn niet-zichtbare extra inkomsten, ook rekening dient te worden gehouden. De man betwist het vorenstaande en voert aan dat alleen uitgegaan dient te worden van zijn bruto jaarinkomen in 2011 van € 46.888,- en van € 45.000,- bruto vanaf 2012.
4.10 Het hof stelt vast dat het inkomen waarop de vrouw de verdiencapaciteit van de man baseert, zijn inkomen in 2008 uit loondienst betrof. De man is kort na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst bij zijn toenmalige werkgever in april 2008 in economisch slechte tijden met zijn eigen bedrijf begonnen, hetgeen, zo is onweersproken gesteld door de man, ook bekend was bij de vrouw. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat de man een dergelijke hoge verdiencapaciteit in zijn eigen bedrijf moet kunnen genereren onvoldoende onderbouwd. Evenmin is (gemotiveerd) gesteld dat de man dit salaris bij een werkgever in loondienst kan genereren. Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van voor herstel vatbare inkomensvermindering van de man, zodat geen fictieve verdiencapaciteit aan hem wordt toegerekend. Evenmin wordt rekening gehouden met de door de man in 2008 ontvangen eenmalige ontbindingsvergoeding van € 80.000,- bruto omdat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze vergoeding inmiddels heeft gebruikt teneinde een restschuld van de voormalige echtelijke woning af te lossen. De verdere stelling van de vrouw dat de man nog extra - onzichtbare - inkomsten heeft wordt als onvoldoende onderbouwd gepasseerd. Grief 4 van de vrouw faalt dan ook.
4.11 Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] betreft, houdt het hof evenals de rechtbank rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Werkgroep Alimentatienormen in verband met art. 1:400 lid 1 BW aanbevolen draagkrachtpercentage van 70.
4.12 Ten aanzien van de woonlasten van de man overweegt het hof als volgt. De vrouw stelt in haar toelichting op haar zevende grief dat de man, anders dan hij aanvoert, ook al vóór 29 juni 2012 samenwoonde met [A.], zodat tot die datum slechts rekening dient te worden gehouden met de helft van de huurlast van de man. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de man, onvoldoende onderbouwd, zodat het hof, net als de rechtbank, rekening houdt met een huurlast van de man van € 950,- per maand. Aan een (ambtshalve) bewijsopdracht komt het hof niet toe, zodat ook deze grief van de vrouw faalt.
4.13 Overeenkomstig het verzoek van de man ter mondelinge behandeling zal het hof vanwege zijn gewijzigde woonlasten een draagkrachtberekening maken tot 1 juli 2012 en vanaf die datum. Het hof acht het redelijk om vanaf 1 juli 2012 rekening te houden met het lagere inkomen van de man. Vanaf 1 juli 2012 wordt [A.] geacht voor de helft bij te dragen in de woonlasten van de man. Vanaf die datum houdt het hof dan ook rekening met de - door de vrouw niet weersproken hoogte van de - fiscaal aftrekbare hypotheekrente van de man van € 1.484,58, de daaraan gekoppelde premie levensverzekering van € 13,65 per maand, de forfaitaire eigenaarslasten van € 95,- per maand en het eigenwoningforfait van € 2.490,- per jaar. Uitgaande van de door de man gestelde feitelijke situatie, waarbij hij de hoogste renteaftrek in verband met de eigen woning geniet, dient naar het oordeel van het hof aan de zijde van [A.] rekening te worden gehouden met de helft van de netto woonlasten van de man en [A.]. Het hof acht het, anders dan de vrouw ter mondelinge behandeling heeft aangevoerd, redelijk om bij berekening van de totale woonlast van de man ook rekening te houden met hun hypothecaire aflossing van € 227,28 per maand, nu de man, na aftrek van de nettobijdrage van [A.] van € 642,50 per maand en gelet op de hoogte van zijn inkomsten, geen onredelijk hoge woonlasten heeft.
4.14 Ter mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de kinderen in het kader van de zorgregeling 142 dagen per jaar bij de man verblijven. Het hof berekent de forfaitaire omgangskosten van de man, inclusief zijn reiskosten van € 50,- per maand, op € 168,33 per maand. Het hof neemt niet de door de man opgevoerde € 100,- per maand mee voor kosten die hij stelt tijdens de omgang in natura te maken voor de kinderen. Dergelijke extra uitgaven dienen naar het oordeel van het hof niet te prevaleren boven de onderhoudsverplichting van de man jegens zijn kinderen. Het is de keuze van de man om deze extra kosten voor de kinderen uit zijn draagkrachtvrije ruimte te betalen. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep van de man slaagt gedeeltelijk en faalt voor het overige.
4.15 De man voert in zijn draagkrachtberekening - voor de periode vanaf de samenwoning met [A.] - een maandelijkse rente- en aflossingsverplichting van € 256,- op. Ter mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij na de verkoop van de voormalige echtelijke woning van partijen de restschuld via zijn holding heeft gefinancierd en dat hij deze lening maandelijks met genoemd bedrag terugbetaalt. De vrouw betwist dat hiermee rekening dient te worden gehouden.
4.16 Het hof stelt voorop dat in beginsel alle schulden van de man van invloed zijn op diens draagkracht. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Ook kunnen er anderszins onredelijk te achten schulden zijn die de rechter, maar alleen goed gemotiveerd, buiten beschouwing kan laten. Het hof is van oordeel dat voor zover deze stelling van de man als nieuwe grief moet worden beschouwd, wat daar ook van zij, zijn noodzaak tot rentebetaling en aflossing op dit moment jegens de holding niet is aangetoond gelet op de voorrang tot betaling van een onderhoudsbijdrage aan zijn kinderen. Het hof houdt dan ook geen rekening met de door de man opgevoerde maandelijkse rente- en aflossingsverplichting jegens zijn holding.
4.17 Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties van een en ander heeft de man met ingang van 1 augustus 2011 tot 1 juli 2012 draagkracht voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] van in totaal € 518,- per maand, te weten van € 259,- per kind per maand, en vanaf 1 juli 2012 van in totaal € 648- per maand, te weten van € 324,- per kind per maand.
4.18 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw uit van de hiervoor onder 3.8 en 3.9 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
4.19 In haar toelichting op haar vijfde grief stelt de vrouw dat wat betreft haar inkomsten dient te worden uitgegaan van haar huidige salaris van - op jaarbasis - € 15.840,- bruto en dat van haar niet gevergd kan worden dat zij, zoals door de rechtbank is overwogen zelfs met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2011, meer uren kon werken. Zij stelt hiertoe dat zij de afgelopen jaren tegen hetzelfde salaris 16 uur per week heeft gewerkt, nu in het bedrijf van haar echtgenoot, dat haar werkuren bij hem vanwege tegenvallende resultaten niet ineens kunnen worden uitgebreid en dat dat ook niet van haar kan worden gevergd, mede gelet op haar zorgtaken voor haar eigen kinderen en voor de twee kinderen van de stiefvader tijdens de omgangsregeling. De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Gelet op de relevante werkervaring van de vrouw, haar academische opleiding, haar leeftijd van 40 jaar en mede vanwege haar aandeel van 60% in de zorgtaken van de kinderen van partijen, acht het hof het redelijk dat met ingang vanaf 1 augustus 2011 een verdiencapaciteit aan haar wordt toegerekend van 27 uur per week. De vrouw wist, althans had na de echtscheiding van partijen eind 2007 kunnen weten dat ook zij onderhoudsplichtig was voor haar aandeel in de behoefte van de kinderen. Met de man is het hof van oordeel dat van de vrouw gevergd kon worden, gelet op haar persoonlijke omstandigheden als hiervoor vermeld, dat zij zich zou inspannen voor een uitbreiding van haar 16-urige werkweek. Dat zij in het bedrijf van haar echtgenoot niet meer uren kan werken, had haar er niet van hoeven te weerhouden om elders werk te zoeken. Het hof stelt vast dat niet is gesteld of gebleken dat de vrouw, terwijl zij evenals de man onderhoudsplichtig was, vanaf eind 2007 inspanningen heeft verricht teneinde haar werkuren uit te breiden en ook ná de bestreden beschikking is niet gebleken dat zij daartoe iets heeft ondernomen. Daarom wordt aan de vrouw - na omrekening van haar huidige salaris op basis van een 16-urige werkweek - een (fictieve) verdiencapaciteit toegerekend voor een 27-urige werkweek van € 28.862,- bruto per jaar. De vrouw heeft daarnaast recht op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Op grond van het vorenstaande faalt grief 5 van de vrouw.
4.20 Nu het de vaststelling van de draagkracht van de vrouw voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] betreft, houdt het hof, evenals de rechtbank, rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Werkgroep Alimentatienormen in verband met art. 1:400 lid 1 BW aanbevolen draagkrachtpercentage van 70.
4.21 Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de vrouw met ingang van 1 augustus 2011 draagkracht voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] van in totaal € 394,- per maand, te weten van € 197,- per kind per maand.
4.22 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de stiefvader uit van de hiervoor onder 3.10 en 3.11 vermelde gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
4.23 De man stelt in zijn grieven 2 en 5 in het incidenteel hoger beroep, kort gezegd, dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in de financiële situatie van de stiefvader. Van de stiefvader is alleen een jaaropgaaf 2010 van slechts één van zijn bedrijven, van [...] B.V., overgelegd, terwijl de man (mede-)eigenaar van minstens drie andere bedrijven is. Daarnaast ontbreken van de afgelopen jaren de jaarstukken van alle bedrijven van de stiefvader, evenals zijn aangiften en aanslagen inkomstenbelasting. Volgens de man dient dan ook te worden uitgegaan van het salaris van de stiefvader overeenkomstig zijn jaaropgaaf 2010 van € 92.415,- bruto, te vermeerderen met een geschat dividend van
€ 90.000,- per jaar, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de stiefvader voldoende draagkracht heeft om zijn aandeel in de behoefte van de kinderen te voldoen. De vrouw betwist deze stelling van de man en stelt dat de overgelegde financiële gegevens van de stiefvader toereikend zijn. Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw nog gesteld dat het op de jaaropgaaf 2010 genoemde inkomen van de stiefvader gecorrigeerd moet worden met de daarin verdisconteerde fiscale bijtelling voor de zakelijke auto, omdat hij in 2011 geen zakelijke auto meer had. Volgens de vrouw dient dan ook vanaf 2011 gerekend te worden met een inkomen van de stiefvader van € 79.800,- bruto per jaar. Van andere hogere inkomsten van de stiefvader was en is geen sprake, aldus de vrouw.
4.24 Het hof stelt voorop dat de stiefvader gelet op het bepaalde in artikel 1:395 BW verplicht is onderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende kinderen van zijn echtgenote, de vrouw in deze procedure. Uit de Parlementaire Geschiedenis met betrekking tot dat artikel (Parl. Gesch. InvW.p. 1442-1443) volgt dat als de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van de kinderen, de verplichtingen terzake van onderhoud in beginsel van gelijke rang zijn. Uit vaste rechtspraak volgt voorts (o.a. HR 13 juli 2012, LJN: BX1295, NJ 2012/498) dat indien de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van de kinderen op grond van artikel 1:397 lid 2 BW geldt dat de omvang van ieders onderhoudsverplichting afhangt van de omstandigheden van het geval, waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, de draagkracht van de ouder en de stiefouder en de feitelijke verhouding tot ieder van de onderhoudsplichtigen.
4.25 Het hof is van oordeel dat het in de onderhavige zaak een gegeven is dat tussen de vader en de kinderen van partijen een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefvader en de kinderen van partijen. De stiefvader is immers nog maar relatief kort geleden, sinds zijn huwelijk met de vrouw op 10 juni 2011, onderhoudsplichtig geworden voor [kind 1] en [kind 2]. De omvang van de onderhoudsverplichting van een stiefouder kan echter ook afhangen van diens draagkracht in vergelijking tot de draagkracht van de andere ouder. Het hof is van oordeel dat de inkomenspositie van de stiefvader, en daarmee zijn draagkracht, onvoldoende inzichtelijk is gemaakt door de vrouw. Blijkens de overgelegde jaaropgaaf 2010 verdiende de stiefvader in dat jaar in elk geval € 92.415,- bruto. De vrouw heeft ter mondelinge behandeling nog aangevoerd dat het inkomen van de stiefvader in 2011 lager was, maar heeft deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de man, niet onderbouwd met stukken, zodat het hof deze stelling van de vrouw passeert. De man heeft gesteld, bij gebreke van voldoende feitelijke gegevens, dat de stiefvader naast de inkomsten die hij uit zijn bedrijf [...] B.V. geniet, mogelijk ook inkomsten in de vorm van dividend geniet uit zijn andere bedrijven. Volgens de man blijkt uit de door hem overgelegde gegevens van de Kamer van Koophandel (productie 18 bij de brief van mr. Patist van 23 januari 2012 in 1e aanleg) dat de stiefvader voor 100% aandeelhouder is van [....] Beheer B.V. welke vennootschap voor 100% aandeelhouder is in respectievelijk [...] B.V., [...] B.V. en [...]. De vrouw heeft ter mondelinge behandeling bevestigd dat de stiefvader aandeelhouder is in meer bedrijven dan alleen in [...] B.V., maar hoe de eigendomsverhoudingen daarin exact zijn, ligt erg ingewikkeld en kon zij zelf niet goed uitleggen. Zij heeft voorts verklaard dat de stiefvader sinds kort niet meer directeur-grootaandeelhouder in [...] B.V. is. Vanwege tegenvallende resultaten heeft vorige maand in die vennootschap een kapitaalinjectie door een derde partij plaatsgevonden, waardoor de stiefvader thans nog 49% van de aandelen in eigendom heeft. Zij betwist dat de stiefvader naast inkomen uit [...] B.V. ook nog inkomen geniet uit de andere vennootschappen. De man heeft dit bij gebrek aan wetenschap betwist. Naar het oordeel van het hof had het op de weg gelegen van de vrouw om alle relevante financiële gegevens met betrekking tot de inkomsten van de stiefvader in het geding te brengen. In de lijn van de hiervoor onder 4.23 genoemde beschikking van de Hoge Raad staat het de rechter, die niet de beschikking krijgt over de voor de berekening van de draagkracht van één van de onderhoudsplichtigen benodigde gegevens, vrij die draagkracht te schatten aan de hand van de hem wel ter beschikking staande gegevens, en daarbij, gelet op de artikelen 21 en 22 Rv, rekening te houden met het feit dat de benodigde gegevens niet verstrekt zijn en met de eventuele verklaring die daarvoor is gegeven. Nu door de vrouw geen genoegzame verklaring is gegeven waarom de relevante financiële gegevens van de stiefvader, ondanks veelvuldige verzoeken van de man daartoe, nog altijd ontbreken, oordeelt het hof dat de stiefvader in staat moet worden geacht, mede gelet op zijn inkomsten in 2010 en 2011, om voor in beginsel 1/3 deel bij te kunnen dragen in de behoefte van [kind 1] en [kind 2]. Gelet op dit oordeel behoeven grief 6 van de vrouw en de grieven 3 en 4 in het incidenteel hoger beroep van de man geen nadere bespreking meer.
4.26 Op grond van vorenstaande gegevens becijfert het hof de totale draagkracht van de man en de vrouw tot 1 juli 2012 op € 912,- per maand en vanaf 1 juli 2012 op € 1.042,- per maand. In beginsel heeft de stiefvader, zoals hiervoor is overwogen, de draagkracht om 1/3 deel in de behoefte van de kinderen van partijen te voorzien. Het hof acht het echter om de navolgende redenen niet redelijk om de stiefvader op die wijze te betrekken in de verdeling van de behoefte van de kinderen van partijen. Vast staat dat sprake is van een nauwere verwantschap tussen de ouders en de kinderen dan tussen de stiefvader en de kinderen, die nog maar kort in beeld is als onderhoudsplichtige. Verdeling van de behoefte van de kinderen van € 1.096,- per maand naar rato van de draagkracht van de man en de vrouw, die als ouders primair verantwoordelijk zijn voor hun kinderen, resulteert daarin dat het totale aandeel van de man in die behoefte over de periode vanaf 1 augustus 2011 tot 1 juli 2012 € 623,- per maand zou zijn en het aandeel van de vrouw € 473,- per maand. Nu de draagkracht van de man over genoemde periode beperkt is tot € 518,- per maand en van de vrouw tot € 394,- per maand, is het hof van oordeel dat van de stiefvader kan worden gevergd om het meerdere, te weten € 184,- per maand, bij te dragen in de behoefte van de kinderen van partijen. Vanaf 1 juli 2012 is, naar rato van hun inkomsten, het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen € 682,- per maand en van de vrouw € 414,- per maand, terwijl de draagkracht van de man beperkt is tot € 648,- per maand en van de vrouw tot € 394,- per maand. Naar het oordeel van het hof kan van de stiefvader worden gevergd dat hij vanaf 1 juli 2012 voor € 54,- per maand bijdraagt in de behoefte van de kinderen van partijen. Het hof zal de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] vaststellen als na te melden. De hiertoe strekkende grieven van de vrouw slagen gedeeltelijk en falen voor het overige.
5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te vernietigen en te beslissen als volgt.
5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage voor de kinderen betreft.
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zutphen van 17 april 2012, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 19 december 2007 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 augustus 2011 tot 1 juli 2012 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] € 259,- per kind per maand en met ingang van 1 juli 2012 € 324,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, R. Prakke-Nieuwenhuizen en R. Krijger, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier, en is op 27 december 2012 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.