GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.110.280
(zaaknummer rechtbank 235928)
beschikking van de familiekamer van 22 november 2012
[appellant],
wonende te [Woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: voorheen mr. C.H.M. van Hout te Weert,
thans mr. A.A.J. Immink te Budel,
de gemeente Utrecht,
zetelend te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen “de gemeente”.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 23 januari 2008, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 23 juli 2012, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vrouw verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat het door haar verschuldigde verhaalsbedrag op nihil wordt gesteld, alsmede vast te stellen dat de vrouw nimmer draagkracht heeft gehad om een bijdrage te leveren in het levensonderhoud van de dochter en daarmee geen verhaalsmogelijkheden heeft gehad, althans een zodanige verhaalsbijdrage vast te stellen als het hof juist acht.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 31 augustus 2012, heeft de gemeente het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. De gemeente verzoekt het hof primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair het beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3 Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 24 oktober 2012 een brief van 23 oktober 2012 van mr. Van Hout met bijlagen;
- op 24 oktober 2012 een brief van 23 oktober 2012 van mr. Van Hout.
2.4 Bij brief van 23 oktober 2012 heeft mr. Van Hout zich aan de zaak onttrokken. Ter mondelinge behandeling is de vrouw verschenen met mr. Immink.
2.5 De mondelinge behandeling heeft op 30 oktober 2012 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de gemeente is P.R. Kuus verschenen.
2.6 Artikel 1.4.3 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.7 Desgevraagd heeft de gemeente ter mondelinge behandeling meegedeeld dat zij voldoende heeft kennisgenomen van de brieven van mr. Van Hout van 23 oktober 2012 met bijlagen, dat zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemt met overlegging van die bijlagen zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen.
Ten aanzien van partijen en de bijstandsverlening
3.1 De vrouw is op [trouwdatum] 1991 te Suriname gehuwd met [A], verder te noemen “de man”. Bij beschikking van 20 maart 1996 heeft de rechtbank tussen hen echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 10 mei 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 1993 de inmiddels meerderjarige [dochter] geboren.
3.2 Bij beschikking van 18 december 1996 is bepaald dat aan de man alleen het ouderlijk gezag over [dochter] toekomt.
3.3 Er is geen alimentatiebeschikking op grond waarvan de vrouw gehouden is een bijdrage te betalen in de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter].
3.4 In de periode van 16 januari 2006 tot 27 november 2007 heeft de gemeente aan de man een bijstandsuitkering naar de norm voor een eenoudergezin verleend.
3.5 De gemeente heeft de vrouw bij brief van 4 oktober 2006 aangeschreven en haar gewezen op haar wettelijke onderhoudsplicht. Daarbij is aan de vrouw verzocht inlichtingen omtrent haar financiële omstandigheden te verstrekken. Aan dit verzoek heeft de vrouw op 4 oktober 2006 gevolg gegeven. Bij brief van 24 oktober 2006 heeft de gemeente de vrouw nogmaals verzocht de gevraagde bewijsstukken te verstrekken. Ten slotte heeft de gemeente bij beschikking van 22 november 2006 het verhaalsbedrag vastgesteld op € 775,- per maand. De gemeente heeft dit besluit op diezelfde datum aan de vrouw verzonden.
3.6 Omdat de vrouw in der minne niet tot betaling overging, heeft de gemeente besloten tot verhaal in rechte en op 21 augustus 2007 een verzoek bij de rechtbank ingediend, strekkende tot vaststelling van het verhaalsbedrag met ingang van 1 december 2006.
3.7 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het verhaalsbedrag met ingang van 1 december 2006 vastgesteld op € 775,- per maand en bepaald dat de vrouw met ingang van 1 februari 2008 maandelijks € 775,- aan de gemeente zal voldoen zolang de bijstandsverlening aan de man mede ten behoeve van [dochter] voortduurt, voorts bepaald dat de vrouw de sinds 1 december 2006 ontstane achterstand zal aflossen in bedragen van € 337,50 per maand totdat de achterstand in betalingen geheel zal zijn voldaan en de vrouw in geval van niet tijdige betaling van hetgeen zij aan de gemeente verschuldigd is, veroordeeld tot betaling ineens van de dan nog resterende achterstand, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de vrouw in verzuim is. In deze procedure is de vrouw niet verschenen.
3.8 De gemeente heeft bij brief van 10 januari 2008 laten weten dat de onderhoudsplicht van de vrouw op 1 november 2007 is geëindigd.
Ten aanzien van de financiële positie van de vrouw
3.9 De vrouw woonde in 2006 en 2007 samen met een partner die in eigen levensonderhoud voorzag. Zij voert sinds 2 oktober 2006 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak genaamd [voornaam appellant] Anti-Aging. Uit de overgelegde balans- en resultatenrekeningen van die onderneming van 2006 en 2007 blijkt dat in 2006 het resultaat van de onderneming € 11.866,39 negatief was en in 2007 € 588,22 negatief.
4. De motivering van de beslissing
4.1 De vrouw is op 23 juli 2012 in beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw voert aan dat de – na een procedure, waarin zij niet was verschenen, genomen – beschikking van 23 januari 2008 eerst op 31 mei 2012 aan haar is betekend. De vrouw stelt dat zij niet op de hoogte was van de gevoerde procedure. De vrouw heeft ter mondelinge behandeling, onder verwijzing naar een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie, verklaard dat zij op 28 augustus 2007 is uitgeschreven bij de gemeente Eindhoven en is verhuisd naar België. Zij heeft het verzoekschrift dat in eerste aanleg bij de rechtbank is ingediend op 23 augustus 2007 niet ontvangen.
4.2 De gemeente stelt dat de beroepstermijn reeds lang is verstreken en dat de vrouw niet-
ontvankelijk is in haar hoger beroep.
4.3 Het hof is van oordeel dat de vrouw, met inachtneming van hetgeen is bepaald in artikel 358 Rv, ontvankelijk is in haar hoger beroep. Vast staat dat de vrouw in eerste aanleg niet is verschenen. Voorts staat vast dat de bestreden beschikking pas op 31 mei 2012 aan de vrouw is bekend geworden. De gemeente heeft niet aangetoond dat de vrouw op andere wijze reeds eerder dan deze datum bekend was met de bestreden beschikking, zodat de vrouw kan worden ontvangen in haar beroep.
4.4 De vrouw betwist niet dat behoefte bestaat aan de verzochte bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter], zodat die behoefte in rechte vaststaat.
4.5 Eveneens staat vast dat het verhaal ziet op een periode van elf maanden, te weten van
1 december 2006 tot en met 31 oktober 2007.
4.6 De vrouw stelt dat haar draagkracht betaling van het vastgestelde verhaalsbedrag niet toelaat. Volgens de vrouw bedroeg het gezinsinkomen voorafgaand aan de echtscheiding ongeveer fl. 1.200,-. Zij werkte toen via een uitzendbureau en had wisselende inkomsten. In oktober 2006 is zij een eigen onderneming gestart, die in 2006 en 2007 verlies heeft geleden.
4.7 De gemeente stelt dat nu de vrouw onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt die noodzakelijk waren voor de beoordeling van haar draagkracht en de behoefte van [dochter] en dat de draagkracht van de vrouw bij het ontbreken van voldoende relevante gegevens is vastgesteld overeenkomstig de hoogste Nibudnorm.
Volgens de gemeente laat de vrouw nog steeds na aan te tonen op welke wijze zij heeft voorzien in haar levensonderhoud en is het onduidelijk welke invloed de verliezen van de onderneming hebben gehad op de vermogenspositie van de onderneming. Voorts stelt de gemeente dat de vrouw naar draagkracht van haar verdiencapaciteit een bijdrage dient te leveren in het levensonderhoud en de studie van [dochter] en dat van haar mag worden verwacht dat zij de nodige inspanningen verricht om een inkomen te verwerven overeenkomstig haar verdiencapaciteit. De gemeente heeft ter mondelinge behandeling nog aangevoerd dat van de vrouw mocht worden verwacht dat zij haar onderneming zou staken nu deze niet winstgevend was.
4.8 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw uit van de hiervoor onder 3.8 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
4.9 Het hof overweegt dat de lange duur tussen de behandeling van deze zaak in eerste
aanleg en dit hoger beroep is veroorzaakt doordat de gemeente heeft nagelaten de bestreden beschikking zo spoedig mogelijk na 23 januari 2008 op de daarvoor bestemde wijze te betekenen. Hierdoor is de vrouw thans in bewijsnood geraakt en dienen lichtere eisen te worden gesteld aan het door haar te leveren bewijs van haar stelling.
De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij voorafgaand aan de echtscheiding door uitzendwerk een wisselend inkomen had van ongeveer fl. 1.200,- per maand. Vanaf oktober 2006 heeft zij haar verdiencapaciteit aangewend voor haar onderneming. De vrouw heeft (voor zover mogelijk) bewijsstukken overgelegd van de resultaten van deze onderneming over de jaren 2006 en 2007. De gemeente heeft de inhoud van deze stukken niet bestreden.
Uit de overgelegde resultatenrekeningen van de onderneming van de vrouw in 2006 en 2007 blijkt dat de vrouw in 2006 en 2007 een (gering) verlies heeft geleden. Het hof acht het niet ongebruikelijk dat een onderneming in de eerste opstartfase verlies lijdt. Uit de cijfers van 2007 blijkt dat het perspectief van de onderneming in dat jaar reeds beduidend beter is geworden dan in het eerste jaar van de onderneming en dat de vrouw toen nog slechts een gering verlies heeft geleden van enkele honderden euro’s, zodat voor de vrouw geen reden bestond om de onderneming reeds toen te staken.
4.10 Uitgaande van hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof het door de gemeente en de rechtbank vastgestelde verhaalsbedrag niet in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te beslissen als volgt.
5.2 Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 23 januari 2008, en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de gemeente alsnog af;
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.J.S. de Vries Robbé-de Roy van Zuydewijn,
C.J. Laurentius-Kooter en R. Krijger, bij afwezigheid van de voorzitter getekend door de jongste raadsheer, en is op 22 november 2012 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.