nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummers gerechtshof 200.089.192
(zaaknummer rechtbank 278030 / FA RK 09-7140)
beschikking van de familiekamer van 15 november 2012
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. F.E.J. Menkveld te Maarssen,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. F. Boor te Utrecht.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof heeft op 29 maart 2012 een tussenbeschikking gegeven.
1.2 Ingevolge die tussenbeschikking heeft op 25 mei 2012 een getuigenverhoor plaatsgevonden. Het proces-verbaal van dat getuigenverhoor maakt deel uit van de stukken.
1.3 Ter griffie van het hof zijn ingekomen:
- op 13 augustus 2012 een brief van mr. Menkveld van 10 augustus 2012 met als bijlage een akte met bijlagen;
- op 14 augustus 2012 een brief van mr. Boor van diezelfde datum waarbij de vrouw heeft laten weten af te zien van het horen van getuigen;
- op 12 september 2012 een brief van mr. Boor van 11 september 2012 met als bijlage een antwoordakte met bijlagen.
1.4 Het hof heeft bepaald dat op 15 november 2012 een beschikking zal worden gegeven.
2. De motivering van de beslissing
2.1 Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 29 maart 2012. In die beschikking heeft het hof de vrouw toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [het kind] (en niet zoals abusievelijk in voormelde beschikking is vermeld: ...) niet bij de man woont alsmede dat de man een gemeenschappelijke huishouding voert met zijn partner.
2.2 De vrouw heeft vier getuigen voorgebracht, te weten [A.], [B.], de man en diens dochter [het kind]. Het hof verwijst naar de inhoud van hun verklaringen, zoals deze blijken uit het proces-verbaal van 25 mei 2012.
2.3 Uit de verklaringen van de man en van de getuigen blijkt dat de man een affectieve relatie heeft met [A.] (verder: [A.]), dat [A.] regelmatig bij de man verblijft en daar met een zekere regelmaat overnacht. De getuigen hebben tevens eensluidend verklaard dat [A.] ook over een eigen woning (te [plaatsnaam]) beschikt. Voorts blijkt uit de verklaringen dat [het kind] bij haar moeder woonde (tot ongeveer mei 2010) en sindsdien haar hoofdverblijfplaats bij de man heeft. Zij bezoekt haar moeder regelmatig - tegenwoordig ongeveer één keer per week en voorheen ook wel een aantal keren per week - waarbij zij ook wel eens bij haar bleef eten.
2.4 Het hof is van oordeel dat de vrouw niet is geslaagd in het bewijs van haar stellingen. Het moge zo zijn dat de man en [A.] een affectieve relatie hebben en dat [A.] regelmatig bij de man verblijft, maar dat de man een gemeenschappelijke huishouding voert met zijn partner heeft de vrouw niet aangetoond. Er bestaat daarom geen reden om bij de vaststelling van de draagkracht van de man de woonlasten van de man slechts voor de helft in aanmerking te nemen. Daarnaast is genoegzaam gebleken dat [het kind] bij de man woont, zodat het hof rekening houdt met de norm voor een alleenstaande ouder en het door de Werkgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 45.
2.5 De man heeft bij voormelde akte een aantal feiten en omstandigheden aangevoerd waarmee volgens hem bij de vaststelling van zijn draagkracht en de behoefte van de vrouw rekening dient te worden gehouden. De vrouw heeft daarop bij antwoordakte gereageerd.
2.6 De aard van dit (alimentatie)geschil wettigt een uitzondering op de regel dat de rechter geen acht hoort te slaan op grieven die na het verzoekschrift respectievelijk het verweerschrift in hoger beroep worden aangevoerd, nu beide partijen er belang bij hebben dat de vaststelling van de door de man te betalen alimentatie berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van deze uitspraak. Het hof dient daarom - met inachtneming van de eisen van de goede procesorde en meer in het bijzonder de eis van hoor en wederhoor - in beginsel bij zijn beslissing te rekening houden met de feiten en omstandigheden waarop de man eerst nu een beroep doet. Bovendien heeft de vrouw geen bezwaar gemaakt tegen het alsnog in deze procedure betrekken van deze feiten en omstandigheden.
2.7 Ten eerste is opnieuw aan de orde de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. Ten tijde van de tussenbeschikking van 29 maart 2012 was de (voormalige) echtelijke woning nog niet verkocht en was niet duidelijk over welk vermogen partijen zouden kunnen beschikken. Nu staat vast dat de opbrengst van de verkoop van de woning (op 15 mei 2012) € 146.722,03 bedroeg, waarvan partijen ieder de helft hebben ontvangen, met dien verstande dat de vrouw € 80.380,75 heeft ontvangen en de man € 66.519,77 op grond van een door de vrouw gelegd beslag (wegens achterstallige alimentatie).
2.8 De man handhaaft zijn - primaire - stelling dat van de vrouw kan worden gevergd dat zij inteert op haar vermogen (dat volgens hem ruim € 80,000,- bedraagt) om in haar behoefte te voorzien. Subsidiair stelt hij dat rekening moet worden gehouden met een rendement uit dat vermogen van 4%.
2.9 Zoals het hof in zijn tussenbeschikking van 29 maart 2012 heeft overwogen, bedraagt de behoefte van de vrouw aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (rekening houdend met een verdiencapaciteit van de vrouw van € 425,- netto per maand) € 1.356,- bruto per maand.
2.10 Het hof gaat uit van een vermogen aan de zijde van de vrouw van € 73.361,-, nu de betaling van de achterstallige alimentatie (ten bedrage van € 7.019,74) op grond van het door de vrouw gelegde beslag buiten beschouwing dient te worden gelaten. Dat neemt niet weg dat de man naar het oordeel van het hof terecht stelt dat de vrouw - vanaf 1 juni 2012 - in staat is met dit vermogen in haar behoefte te voorzien en dat dit ook van haar kan worden gevergd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw eindigt op 18 mei 2015.
2.11 Wat betreft de draagkracht van de man overweegt het hof het volgende. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking bepaald dat de man voorlopig, totdat nader wordt beslist, aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 640,- per maand zal betalen. Voor ligt de vraag of deze bijdrage definitief moet worden vastgesteld op € 640,- per maand tot 1 juni 2012.
2.12 Met de door de man opgevoerde winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek) over 2011 van € 38.002,- houdt het hof geen rekening, nu het hof in zijn tussenbeschikking van 29 maart 2012 is uitgegaan van een winst van € 40.643,- (overeenkomstig de winst- en verliesrekening over 2011) en de man niet heeft toegelicht op grond waarvan thans zou moeten worden uitgegaan van een lagere winst over 2011. De stelling van de man dat nu, na verkoop van de woning, wel rekening moet worden gehouden met huisvestingskosten ten behoeve van de onderneming van de man ten bedrage van € 2.200,- per jaar behoeft niet te worden besproken, nu deze kosten gelden voor de periode na 1 juni 2012.
2.13 Zoals het hof hiervoor onder 2.4 heeft overwogen, houdt het hof rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder en het door de Werkgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 45. In deze norm zijn ook reeds de kosten voor inwonende kinderen verdisconteerd, zodat in beginsel geen reden bestaat om rekening te houden met door de man opgevoerde maandelijkse lasten ten behoeve van [het kind]. Aan bespreking van de stelling van de man dat [het kind] behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud en studie nu zij sedert september 2012 een HBO-opleiding volgt te Utrecht komt het hof niet toe.
2.14 Ook de wijzigingen van de woonlasten van de man met ingang van 1 juni 2012 en de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering met ingang van 1 augustus 2012 behoeven geen bespreking. De vrouw merkt met betrekking tot de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering in haar antwoordakte nog op dat deze (te) hoog is en dat volgens haar dient te worden uitgegaan van het bedrag dat de man in zijn aangifte IB 2011 heeft opgenomen aan uitgaven voor inkomensvoorzieningen van € 5.830,- per jaar. Daarmee voert de vrouw een grief aan tegen de bestreden beschikking die zij eerder had kunnen aanvoeren en waarop het hof in dit stadium van de procedure, gelet op de eisen van een goede procesorde, geen acht kan slaan, nu de man daarop niet meer heeft kunnen reageren.
2.15 Met door de man opgevoerde herinrichtingskosten houdt het hof evenmin rekening, nu deze kosten, zo volgt uit de stellingen van de man, zijn gemaakt na oplevering van de voormalige echtelijke woning ten behoeve van zijn nieuwe (huur)woning die hij met ingang van 1 juni 2012 heeft betrokken.
2.16 Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties van een en ander heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1 juni 2012 draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 640,- per maand.
3.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te beslissen als volgt.
3.2 Het hof zal bepalen dat de vrouw, als de in het ongelijk gestelde partij, de kosten van de getuigen dient te voldoen en voor het overige de kosten van deze procedure compenseren als na te melden, nu partijen gewezen echtelieden van elkaar zijn.
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep (in de zaak met zaaknummer 200.089.192):
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 6 april 2011 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1 juni 2012 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 640,- per maand zal voldoen;
bepaalt dat de vrouw de taxe voor de getuige [A.] ten bedrage van € 316,50 dient te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert voor het overige de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, J.H. Lieber en R. Krijger, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken in het openbaar op 15 november 2012.