4.1 Gelijk de Rechtbank met juistheid heeft overwogen, dient voor de beantwoording van de vraag of het chalet onroerend is, te worden aangesloten bij de civielrechtelijke criteria daarvoor.
4.2 Een gebouw of werk kan duurzaam met de grond verenigd zijn in de zin van artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Staat vast dat een gebouw of werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven dan is de technische mogelijkheid om het bouwsel te verplaatsen niet meer van belang. Bij de beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer of degene in wiens opdracht het bouwwerk is aangebracht voor zover deze naar buiten kenbaar is (vgl. HR 31 oktober 1997, nr. 16404, LJN ZC2478, onder meer gepubliceerd in NJ 1998, 97).
4.3 Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het chalet naar aard en inrichting, blijkens de naar buiten kenbare bedoeling van de bouwer of degene die opdracht tot plaatsing heeft gegeven, was bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven. Het Hof neemt die gronden over en maakt die tot de zijne. Het Hof is dan ook met de Rechtbank van oordeel dat het chalet is aan te merken als een onroerende zaak in de zin van artikel 3:3 BW. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep op dat punt nog heeft aangevoerd leidt niet tot een andere conclusie. Met name is daarbij niet van belang dat het chalet is geplaatst op, aan het zicht ontrokken, wielen (zie het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad) en dat destijds voor de bouw van het chalet een bouwvergunning niet was vereist. Het al dan niet aanwezig of noodzakelijk zijn van een bouwvergunning is immers niet een omstandigheid die kenbaar is uit de aard en de inrichting van het chalet.
4.4 Nu de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, is aan de orde of de waarde niettemin te hoog is vastgesteld omdat de Ambtenaar bij de vaststelling van de waarde, in strijd met het gelijkheidsbeginsel, ook de waarde van de opstal heeft betrokken.
4.5 Belanghebbende verwijst naar een opmerking van de Ambtenaar in het verweerschrift in eerste aanleg dat “Eigenaren van chalets op huurkavels (…) inderdaad niet [worden] aangeslagen voor de opstallen.” en stelt – naar het Hof begrijpt en zakelijk weergegeven – dat de Ambtenaar kennelijk het op een onjuiste rechtsopvatting berustende beleid voert dat bij eigenaren van chalets op gehuurde grond de opstalwaarde buiten aanmerking blijft. Belanghebbende verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2005, nr. 31.183, LJN AQ7093, onder meer gepubliceerd in BNB 2005/275 (hierna: het arrest uit 2005). Nu de gemeente haar beleid nadien niet heeft gewijzigd maar daartoe geruime tijd wel de mogelijkheid heeft gehad, beroept hij zich op het gelijkheidsbeginsel. In zijn reactie van 10 oktober 2012 op het verweerschrift van de Ambtenaar is belanghebbende, met verwijzing naar een viertal voorbeelden, ingegaan op het standpunt van de Ambtenaar dat in het geval van huurkavels de grond wordt betrokken in de waardering van het park, een en ander met toepassing van artikel 16, onderdeel e, van de Wet WOZ.
4.6 Aan de hand van de vier bedoelde voorbeelden heeft de Ambtenaar ter zitting van het Hof verduidelijkt dat door hem steeds wordt uitgegaan van de waarde in het economische verkeer van grond en opstal tezamen, indien grond en opstal eigendom zijn van dezelfde eigenaar of indien sprake is van een zakelijk recht van opstal. Niet in geschil is dat in het geval van belanghebbende grond en opstal eigendom zijn van dezelfde eigenaar (te weten belanghebbende).
4.7 In het geval sprake is van gehuurde grond en de opstal eigendom is van de huurder tengevolge van een van huur afhankelijk recht van opstal, worden grond en opstal door de Ambtenaar afzonderlijk gewaardeerd. Degene die het afhankelijke recht van opstal heeft, krijgt een afzonderlijke WOZ-beschikking voor de waarde van de opstal. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Ambtenaar het volgende opgemerkt:
"(…)
Na de introductie van artikel 16 onderdeel e van de Wet WOZ op 1 januari 2005 is dit arrest (Hof: het arrest uit 2005) echter niet langer van toepassing. Artikel 16 onderdeel e Wet WOZ schrijft voor dat de gemeente de parkeigenaar een WOZ-beschikking oplegt voor het gehele park op basis van de exploitatiewaarde. Dit betekent dat vanaf 1 januari 2005 bij vakantiewoningen op huurkavels afbakening als afzonderlijk object achterwege blijft. De handelwijze van de gemeente Apeldoorn om huurkavels niet aan te slaan stoelt dus niet – zoals belanghebbende suggereert – op beleid dat gebaseerd is op een onjuiste rechtsopvatting, maar op de tekst van artikel 16 van de Wet WOZ. Het is dus correct dat bij huurkavels niet de huurder van de kavel de WOZ-beschikking krijgt voor de grond maar de eigenaar van het park. (…) Van een ongelijke behandeling (Hof: van belanghebbende) ten opzichte van eigenaren van woningen van huurkavels is geen sprake. (…)
4.8 Uit de stukken van het geding en de daarop door de Ambtenaar ter zitting gegeven toelichting blijkt dat de Ambtenaar in het geval van verhuur van grond door de parkeigenaar slechts de waarde van die grond betrekt in een aan de parkeigenaar af te geven WOZ-beschikking zonder daarin ook de waarde van de opstal te betrekken, een en ander gebaseerd op een uitleg van artikel 16, onderdeel e, van de Wet WOZ. Daarop voortbordurend hanteert de Ambtenaar het beleid om in dat geval aan degene die op grond van een huurafhankelijk recht van opstal een chalet op die grond heeft gebouwd, een beschikking te geven met betrekking tot de waarde van die opstal. Die werkwijze, die naar de Ambtenaar meent rechtstreeks voortvloeit uit de Wet WOZ, getuigt naar het oordeel van het Hof weliswaar van een onjuiste rechtsopvatting, doch is niet – zoals het geval was in het arrest uit 2005 – gebaseerd op een onjuiste uitleg van het wettelijk begrip onroerend, maar op een onjuiste uitleg van het bepaalde in artikel 16, onderdeel e, van de Wet WOZ. De onjuistheid van de hierboven weergegeven rechtsopvatting van de Ambtenaar met betrekking tot dit wetsartikel is niet uit eerdere (gepubliceerde) rechtspraak gebleken. Het Hof acht het daarom aannemelijk dat dit beleid zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven, zodat belastingplichtigen die niet tot die bepaalde groep behoren (zoals belanghebbende, eigenaar van een stacaravanchalet dat op eigen grond staat) niet met vrucht een beroep kunnen doen op toepassing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur.
De onderhavige waardebeschikking, waarvan de juistheid voor het overige niet is aangevochten, dient derhalve in stand te blijven.