2.5. Daarnaast heeft de Inspecteur ter zake van de verkrijging van het recht van vruchtgebruik op het appartementsrecht a-straat 2 aan belanghebbende een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd van eveneens € 6.300. Deze is als volgt berekend:
waarde van het verkregene € 106.500 (€ 177.500 * 60%) à 6% € 6.390
reeds geheven € 1.500 à 6% € 90
Na te heffen € 6.300
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Naar het Hof begrijpt stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het vruchtgebruik op a-straat 2 de voortzetting is van het eerder door haar verkregen vruchtgebruik op a-straat 1, waarbij slechts het object van het vruchtgebruik is vervangen. Deze voortzetting kan, aldus belanghebbende, niet worden aangemerkt als verkrijging in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR). Weliswaar is bij akte van 30 oktober 2009 een vruchtgebruik gevestigd tegen afstand van een ander vruchtgebruik en zonder bijbetaling, maar dat neemt niet weg dat in feite sprake is van niet meer dan vervanging van de zaak waarop het vruchtgebruik is gevestigd. Een dergelijke (zaaks)vervanging moet sinds de invoering van het Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: NBW) in 1992 geschieden bij notariële akte, terwijl zij voordien vormvrij was. Belanghebbende stelt dat vóór 1992 ter zake van een dergelijke (zaaks)vervanging geen overdrachtsbelasting was verschuldigd. Aan de gevolgen van dit verschil voor de heffing van overdrachtsbelasting is bij de invoering van het NBW geen aandacht geschonken, daarom moet ervan worden uitgegaan dat de wetgever heeft beoogd ook na de invoering van het NBW geen overdrachtsbelasting te heffen in gevallen als het onderhavige, aldus nog steeds belanghebbende.
4.2. Belanghebbende heeft bij de hiervoor aangehaalde akte van 30 oktober 2009 het vruchtgebruik verkregen van het appartementsrecht van de benedenwoning a-straat 2. Dit is een verkrijging als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de WBR, ook als deze verkrijging zou moeten worden gezien als onderdeel van de vervanging van het object van het vruchtgebruik van belanghebbende. Gelet op de duidelijke wettekst doet daaraan niet af dat een dergelijke vervanging, naar belanghebbende stelt, vóór 1992 niet aan de heffing van overdrachtsbelasting zou zijn onderworpen.
4.3. Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank een juiste beslissing genomen. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
4.4. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
5. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de wederpartij in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof heeft moeten maken.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.