ECLI:NL:GHARN:2012:BY4309

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
18 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.110.701
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging partneralimentatie en bewijsopdracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 18 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de partneralimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.U. van der Werff, had hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Zutphen van 25 mei 2012, waarin de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Meijer, was toegestaan om bewijs te leveren dat de vrouw samenwoont met een ander, waardoor zijn alimentatieplicht zou eindigen. De vrouw verzocht het hof om de eerdere beschikkingen te vernietigen en de opschorting van de betalingsverplichting van de man te schorsen.

Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep van de vrouw ontvankelijk is, ondanks dat de rechtbank eerder had geoordeeld dat de man bewijs mocht leveren van zijn stelling. De grieven van de vrouw richtten zich specifiek tegen de beslissing van de rechtbank om de betalingsverplichting van de man voorlopig op te schorten. Het hof overwoog dat de beslissing van de rechtbank niet als een voorziening in de zin van artikel 822 Rv kan worden aangemerkt, maar als een beslissing op een verzoek tot het geven van een voorlopige voorziening.

Na beoordeling van de feiten en omstandigheden, concludeerde het hof dat er onvoldoende bewijs was geleverd om de opschorting van de alimentatieplicht te rechtvaardigen. Het hof oordeelde dat de man niet in staat was om zijn draagkracht aan te tonen en dat er geen reden was om de betalingsverplichting voor de duur van de procedure op te schorten. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de opschorting van de betalingsverplichting, en het verzoek van de man werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal hof, waarbij de griffier aanwezig was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.110.701/02
(zaaknummer rechtbank 126200)
beschikking van de familiekamer van 18 oktober 2012
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. J.U. van der Werff te Deventer,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder, verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. M. Meijer te Apeldoorn.
1. De procedure
1.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 30 juli 2012, is de vrouw in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Zutphen van 25 mei 2012 en de aanvullende beschikking van 11 juli 2012. De vrouw verzoekt het hof:
- die beschikkingen te vernietigen;
- bij wijze van provisionele beslissing te vernietigen, dan wel te schorsen, de beslissing van de rechtbank waarbij de man gerechtigd is zijn verplichting tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw voorlopig voor de duur van de procedure op te schorten.
1.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 september 2012, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. De man verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar provisionele verzoek, dan wel haar verzoek in hoger beroep af te wijzen.
1.3 Ter griffie van het hof is op 13 september 2012 een faxbericht van diezelfde datum met een bijlage van mr. Meijer binnengekomen.
1.4 De mondelinge behandeling heeft op 14 september 2012 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
1.5 Ter mondelinge behandeling heeft mr. Van der Werff een aantal stukken overgelegd, te weten het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank Zutphen van 13 maart 2012, het faxbericht van mr. Meijer van 6 juli 2012 en het faxbericht van mr. Van der Werff van 10 juli 2012.
1.6 Artikel 1.4.3 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
1.7 Desgevraagd heeft mr. Meijer ter mondelinge behandeling meegedeeld dat de in 1.5 genoemde, door mr. Van der Werff overgelegde stukken bij haar bekend zijn, dat zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemt met overlegging van die stukken zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die stukken.
2. De vaststaande feiten
2.1 Bij beschikking van 12 november 2008 heeft de rechtbank Almelo echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 15 december 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In genoemde beschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat de inhoud van het door partijen opgemaakte echtscheidingsconvenant van 4 juli 2008, met aanvulling van 29 en 30 oktober 2008, deel uitmaakt van die beschikking. Bij de intentieovereenkomst tot het opstellen van een echtscheidingsconvenant van 20 juni 2008 zijn de vrouw en de man (onder meer) overeengekomen dat de man maandelijks met ingang van 1 juli 2008 rond de 21e dag van iedere maand een bedrag van € 2.500,- aan de vrouw dient te betalen, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, alsmede 50% van de te betalen pensioenpremies, welk bedrag partijen om hen moverende redenen wensen te etiketteren als loon uit dienstbetrekking.
2.2 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Zutphen op 8 november 2011, aangevuld bij verzoekschrift van 17 februari 2012, heeft de man aan de rechtbank verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, kort gezegd,
primair:
vast te stellen dat de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage van rechtswege is geëindigd,
subsidiair:
a) de betalingsverplichting van de man vast te stellen over de jaren 2008 tot en met 2010 aan de hand van de door de vrouw in het geding te brengen deugdelijke belastinggegevens,
b) voor de toekomst de vrouw te gelasten per 1 april deugdelijke belastinggegevens van het jaar daaraan voorafgaand aan de man over te leggen op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte van een dag dat de vrouw hiermee in gebreke blijft uitvoering te geven aan dit deel van de beschikking,
c) de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 maart 2012 op nihil te stellen, althans een beslissing te nemen die de rechtbank juist acht.
2.3 Bij de beschikking van 25 mei 2012 heeft de rechtbank de man toegelaten door middel van bescheiden of getuigen te bewijzen dat de vrouw samenwoont met een ander als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dat dientengevolge zijn alimentatieplicht is geëindigd.
2.4 Bij faxbericht van 6 juli 2012 heeft mr. Meijer de rechtbank verzocht om ex artikel 32 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de beschikking van 25 mei 2012 aan te vullen met haar beslissing op het verzoek van de man om zijn betalingsverplichtingen op te schorten in geval van een tussenbeschikking.
Mr. Van der Werff heeft bij faxbericht van 10 juli 2012 verweer gevoerd tegen de verzochte aanvulling van de beschikking van 25 mei 2012.
2.5 In de aanvullende beschikking van 11 juli 2012 heeft de rechtbank de draagkracht van de man beoordeeld en bepaald dat op pagina 5 van de beschikking van 25 mei 2012 onder “De beslissing” onder “De rechtbank” wordt ingevoegd:
“bepaalt dat de man gerechtigd is zijn verplichting tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw voorlopig, voor de duur van de procedure, op te schorten;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad”;
De rechtbank heeft voorts bepaald dat onmiddellijk hoger beroep tegen die beslissing openstaat.
3. De motivering van de beslissing in het incident
3.1 Het hof stelt vast dat het door de vrouw ingestelde hoger beroep zich niet richt tegen de door de rechtbank gegeven beslissing dat de man bewijs mag leveren van zijn stelling dat de vrouw samenwoont met een ander als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW.
De grieven van de vrouw hebben namelijk uitsluitend betrekking op de in de aanvullende beschikking van 11 juli 2012 opgenomen beslissing dat de man gerechtigd is zijn verplichting tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw voorlopig, voor de duur van de procedure, op te schorten.
3.2 Laatstgenoemde beslissing is geen voorziening als bedoel in artikel 822 Rv, maar dient te worden aangemerkt als een beslissing op een verzoek tot het geven van een voorlopige voorziening. Nog daargelaten dat de rechtbank op grond van artikel 358, vierde lid, Rv hoger beroep kon openstellen, was het instellen van hoger beroep ook mogelijk op grond van, althans naar analogie van, het bepaalde in artikel 337, eerste lid, Rv.
De vrouw kan daarom in het door haar ingestelde hoger beroep worden ontvangen.
3.3 Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening terughoudendheid op haar plaats is en dat naar behoren feiten en omstandigheden moeten worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening geboden is. De gevorderde voorziening kan alleen worden gegeven indien voorlopig oordelend, met een grote mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat de rechter, oordelend ten gronde, het verzoek zal toewijzen. Voor nader onderzoek of bewijslevering om tot vaststelling van een bepaalde rechtstoestand of van feiten of omstandigheden te komen is bij deze beoordeling in beginsel geen plaats.
3.4 In de onderhavige procedure heeft de rechtbank in de beschikking van 25 mei 2012 een tussenbeslissing gegeven op het primaire verzoek van de man, in die zin dat de man bewijs mag leveren van de door hem gestelde samenwoning van de vrouw. Indien de man erin slaagt dit bewijs te leveren, zal zijn verplichting tot het betalen van een onderhoudsbijdrage aan de vrouw zijn geëindigd. Alleen indien de man het bewijs niet kan leveren, komt de rechtbank toe aan het geven van een beslissing op het subsidiaire verzoek, de bepaling van de hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage.
Het hof acht zich, mede gelet op de hiervoor onder 3.3 genoemde terughoudendheid en omdat bewijslevering nog niet heeft plaatsgevonden, niet in staat nu al met een grote mate van waarschijnlijkheid vast te stellen dat de rechtbank het primaire verzoek van de man zal toewijzen en zal vaststellen dat de man om die reden geen bijdrage aan de vrouw zal zijn verschuldigd.
3.5 De rechtbank zal pas na een beslissing op het primaire verzoek kunnen toekomen aan de beoordeling van het subsidiaire verzoek en de hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage kunnen bepalen.
3.6 In verband met de in dit hoger beroep aan het hof voorgelegde beslissing van de rechtbank om de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage op te schorten voor de duur van de procedure overweegt het hof het volgende.
De man heeft aan zijn subsidiaire verzoek ten grondslag gelegd dat bij hem de draagkracht ontbreekt om een bijdrage aan de vrouw te betalen. De man heeft dit zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nader toegelicht. De vrouw heeft de door de man op dit punt aangevoerde stellingen, met name in hoger beroep, gemotiveerd bestreden.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van het subsidiaire verzoek en bij gebreke van nadere bewijslevering - waarvoor deze procedure zich niet leent - met betrekking tot de in het geschil zijnde draagkracht van de man, kan het hof niet tot het voorlopig oordeel komen dat de rechtbank te zijner tijd op het subsidiaire verzoek van de man zal beslissen dat de betalingsverplichting aan de vrouw volledig zal komen te vervallen. Het hof ziet daarom geen reden tot opschorting van de betalingsverplichting voor de duur van de procedure in eerste aanleg.
3.7 De slotsom is dat het provisionele verzoek van de man, na vernietiging van de bestreden beschikking van 25 mei 2012, zoals aangevuld bij beschikking van 11 juli 2012, alsnog zal worden afgewezen.
4. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zutphen van 25 mei 2012, zoals aangevuld bij beschikking van 11 juli 2012, dit voor zover deze betrekking heeft op de beslissing dat de man gerechtigd is zijn verplichting tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw voorlopig, voor de duur van de procedure, op te schorten,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de man tot opschorting van zijn verplichting tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, A. Smeeïng-van Hees en R. Krijger, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en op 18 oktober 2012 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.