De vaststellingsovereenkomst
4.1 Zoals blijkt uit de toelichting op de grieven is [appellant] allereerst van mening dat de tussen partijen gesloten "vaststellingsovereenkomst" op het punt van de hoogte van het loon niet als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW kan worden aangemerkt. Naar hem later is gebleken is op de arbeidsovereenkomst de CAO voor de Bouwnijverheid van toepassing. Volgens die CAO komt hem een hoger uurloon toe dan het in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedrag van € 10,33 per uur. [appellant] betoogt dat daarom de volledige financiële eindafwikkeling van de arbeidsrelatie tussen partijen nog niet heeft plaatsgevonden en van finale kwijting dus nog geen sprake is geweest.
4.2 In artikel 7:900 lid 1 BW wordt de vaststellingsovereenkomst gedefinieerd als een overeenkomst waarbij partijen zich, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, jegens elkaar aan een vaststelling daarvan binden, welke gebondenheid ook bestemd is te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.
Volgens [appellant] valt de zinsnede over de hoogte van het salaris van [appellant] in de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst niet onder de reikwijdte van deze definitie. Tussen partijen bestond op het moment waarop zij de overeenkomst met elkaar sloten geen enkele onduidelijkheid of onzekerheid over de hoogte van het salaris, laat staan dat zij daarover in de toekomst een geschil vreesden, welk geschil zij door middel van deze overeenkomst wilden voorkomen. Zowel [appellant] als [geïntimeerde] ging ervan uit dat het vermelde loon het juiste was.
Volgens [geïntimeerde] moet dit anders uitgelegd worden. Bovenaan staat dat het om een vaststellingsovereenkomst gaat. Beide partijen waren gericht op een volledige afwikkeling van de arbeidsovereenkomst: de wijze waarop en de voorwaarden waaronder dat zou gebeuren, met finale kwijting. Onder 'aanleiding' staan de uitgangspunten bij deze overeenkomst. Met de eindafrekening op 30 juni 2009 is [geïntimeerde] finaal gekweten, aldus [geïntimeerde].
4.3 De vraag of de vermelde hoogte van het loon onderdeel is van de vaststelling is een vraag van uitleg, waartoe het hof dient te toetsen aan het Haviltexcriterum (HR 13 maart 1981, LJN: AG4158). Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de contractuele bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, mede gelet op alle omstandigheden van het concrete geval, waarbij ook betekenis toekomt aan de aard van de overeenkomst. Aan de hand van deze maatstaf zal het hof de overeenkomst uitleggen.
4.4 Het hof constateert dat partijen met het onder 1.5 weergegeven stuk beoogden een regeling te treffen ter beëindiging van hun arbeidsovereenkomst, en beiden tot doel hadden om aan de hand van de gemaakte afspraken te komen tot een volledige afwikkeling van de arbeidsovereenkomst. Daarmee is evenwel nog niet gegeven dat het vermelde loon onderdeel is van de vaststelling. Over de salarishoogte bestond ten tijde van het treffen van de beëindigingsregeling geen onzekerheid of verschil van mening. Uit de opbouw van de overeenkomst blijkt dat partijen eerst de aanleiding voor die beëindiging hebben weergegeven, en vervolgens, onder paragraaf 2, de concrete afspraken omtrent de beëindiging. Uit de tekst volgt niet dat in het kader van de regeling betreffende de beëindiging (ook) de hoogte van het salaris werd vastgesteld, en dat volgt evenmin uit de opbouw van het stuk, waarin de hoogte van het salaris onder de gegevens betreffende de aanleiding staat en niet onder de afspraken, behoudens dat daarin is vastgelegd dat [geïntimeerde] het salaris moet doorbetalen tot het einde van het dienstverband.
Dat beide partijen zich bij de totstandkoming van de beëindigingsregeling hebben doen bijgestaan, [geïntimeerde] door haar accountant en [appellant] door een jurist van zijn vakbond, werpt geen ander licht op de zaak.
Het hof betrekt in zijn beoordeling voorts het gezichtspunt dat een partij, die bij een vaststellingsovereenkomst de wederpartij finale kwijting verleent, daarbij het oog heeft op de nakoming van de regeling voor het geschil of de onzekerheid, waaraan de vaststellingsovereenkomst een einde beoogt te maken, tenzij duidelijk is dat partijen een meer omvattende regeling hebben beoogd. Hoezeer ook duidelijk is dat partijen met de onder 1.5 aangehaalde overeenkomst tevens de verbintenis tot financiële afwikkeling van de arbeidsrelatie uiterlijk op 30 juni 2009 in het leven hebben geroepen, daarmee is naar het oordeel van het hof niet gegeven dat partijen met de passage over finale kwijting hebben beoogd zich vast te leggen op de onder 'aanleiding' weergegeven hoogte van het uurloon, en aldus tot een meer omvattende regeling dan onder 'afspraken' staat. Van andere voor de uitleg van belang zijnde omstandigheden in dit concrete geval is niet gebleken.
Het hof ziet niet in waarop [geïntimeerde] redelijkerwijs de verwachting mocht baseren dat [appellant] zich vastlegde op het vermelde loon en afstand deed van een eventueel later blijkend recht op een hoger loon.
Het voorgaande brengt mee, dat de zinsnede over de hoogte van het loon dan ook getoetst kan worden aan bepalingen uit de CAO die op de arbeidsovereenkomst van toepassing is.
4.5 Anders dan [appellant] betoogt, heeft het enkele gegeven dat [geïntimeerde] enkele dagen te laat de volgens haar aan [appellant] toekomende bedragen heeft betaald, geen gevolgen voor de vaststellingsovereenkomst. Partijen zijn niet overeengekomen dat deze overeenkomst bij te late betaling van rechtswege zou zijn ontbonden en [appellant] heeft evenmin op grond van deze wanprestatie ontbinding van de overeenkomst gevorderd.
De loonvordering c.a.
5. [appellant] heeft op basis van de CAO voor de Bouwnijverheid gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van:
a. een bedrag van € 989,52 bruto aan achterstallig functieloon;
b. een bedrag van € 79,16 bruto aan achterstallig vakantiegeld met betrekking tot het hierboven over a. gevorderde;
c. een bedrag van € 808,66 bruto aan openstaande vakantiedagen bij einde dienstverband, subsidiair (onder 5 in de akte uitlating producties), als het hof tot het oordeel zou komen dat de ABU CAO van toepassing is, een bedrag van
€ 494,23 bruto;
d. een bedrag van € 150,15 bruto aan vakantietoeslag met betrekking tot het hierboven onder c gevorderde;
e. de wettelijke verhoging van 50 % over de hierboven onder a. t/m d. gevorderde bedragen;
f. de wettelijke verhoging ex artikel 7: 625 BW ad € 2.993,40 bruto betreffende de te late betalingen van het door [geïntimeerde] berekende loon over periode 2 tot einde dienstverband;
g. de wettelijke rente over de hierboven onder a. t/m f. gevorderde vanaf 1 juli 2009 (einde dienstverband) dan wel vanaf een andere door Uw Gerechtshof in goede justitie te bepalen datum tot de dag van algehele voldoening,
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van dit geding in beide instanties.