Arrest d.d. 18 september 2012
Zaaknummer 200.065.404/01
(zaaknummer rechtbank: 153204 / HA ZA 09-83)
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. M. van den Eshof, kantoorhoudende te Dronten,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellant in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A. Stoel, kantoorhoudende te Dronten.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 22 april 2009 en 3 februari 2010 door de rechtbank
Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 29 april 2010 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis van 3 februari 2010 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 18 mei 2010.
Het petitum van het appelexploot luidt:
"1. te vernietigen het vonnis waarvan beroep;
2. alsnog te bepalen dat eiseres in eerste aanleg, thans appellante, ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering, inhoudende
- dat de man zal worden veroordeeld aan de vrouw te voldoen een bedrag van
€ 26.559,29 te verhogen met de helft van de waarde van de inboedel in de woning en alle bedragen te verhogen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening;
- dat de man aansprakelijk gesteld wordt terzake de financiële gevolgen van de betaling van de hypothecaire verplichtingen op het pand, staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres] te [woonplaats] onder gelijktijdige vrijwaring van de vrouw;
- dat de man zal worden verplicht tot het doen opheffen van bankrekeningen welke verplichting ten uitvoer wordt gelegd op straffe van een dwangsom van
€ 250,- voor elke dag, een deel als geheel rekenende, dat hij in verzuim blijft aan deze op te leggen verplichting te voldoen;
- de man te veroordelen in de nakosten ten deze voor zover de man niet in der minne zijn verplichtingen ten deze nakomt zodat het gevraagde vonnis betekend moet gaan worden met bijkomende werkzaamheden;
- de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
en dat deze vordering wordt toegewezen;
3. geïntimeerde te veroordelen om al hetgeen appellante ter uitvoering van het bestreden vonnis aan geïntimeerde heeft voldaan aan appellante terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling tot de dag van terugbetaling;
4. geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties, "
een en ander, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"I te vernietigen het door de rechtbank Zwolle-Lelystad gewezen vonnis van 3 februari 2010 onder zaaknummer 153204 / HA ZA 09-83 en opnieuw rechtdoende de man te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 28.689,22 dan wel enig ander bedrag dat uw Hof per onderdeel zal bepalen, een en ander te verhogen met de wettelijke rente over de toe te wijzen bedragen ingaande het moment van betaling c.q. het verschuldigd worden tot aan de dag der algehele voldoening;
II te bepalen dat de man de helft van het door hem genoten belastingvoordeel in verband met de hypotheekrenteaftrek in 2006 aan de vrouw zal voldoen;
III te bepalen dat de waarde van de levensverzekeringspolis bij Allianz, onder nummer [1] op € 4.987,- wordt gesteld;
IV te bepalen dat de waarde van de effectenportefeuille onder nummer [2] op € 32.249,67 wordt gesteld;
V te bepalen dat de waarde van de Rabo Termijn Spaarplan onder nummer [3] op € 9.401,95 wordt gesteld en dat de waarde daarvan aan des partijen kinderen toekomt, waarbij de vrouw tot aan het moment dat beide kinderen meerderjarig zijn het beheer daarover zal uitoefenen;
VI de man te verplichten zijn medewerking te verlenen aan de splitsing van de polis bij Monuta onder nummer [4];
VII te bepalen dat de belastingschuld over 2005 ten laste van de man zal komen.
VIII de man in de kosten van deze procedure te veroordelen."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:
bij arrest de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het hoger beroep af te wijzen en het vonnis van Rechtbank Zwolle-Lelystad gewezen tussen partijen onder nummer 153204 / HA ZA 09-83 op 3 februari 2010, te bekrachtigen al dan niet met verbetering van gronden en/of aanvulling van de gronden waarop het vonnis berust;
het uw Hof moge behagen bij arrest deels te vernietigen het vonnis door Rechtbank Zwolle-Lelystad tussen partijen gewezen onder nummer 153204 / HA ZA 09-83 op 3 februari 2010, en opnieuw rechtdoende,
- de vrouw te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen de gebruiksvergoeding ter hoogte van enig bedrag en over enige periode als door uw Hof in goede justitie te bepalen, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2009 dan wel enige datum als door uw Hof in goede justitie te bepalen tot aan de dag der algehele voldoening;
- de vrouw te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen als vergoeding premie ziektekosten € 1.128,13 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 maart 2009 dan wel enige datum als door uw Hof in goede justitie te bepalen tot aan de dag der algehele voldoening;
- de vrouw te bevelen binnen vier weken dan wel binnen een door uw Hof in goede justitie te bepalen termijn na heden dan wel na afgifte of betekening van het door uw Hof te geven arrest medewerking verlenen aan het verlijden van akte(n) van verdeling en levering ten overstaan van notariskantoor [X] te [plaats] die daartoe datum en tijd vaststelt, onder de bepaling dat uw arrest in de plaats treedt van de vereiste medewerking van de vrouw als haar medewerking binnen de gestelde termijn uitblijft dan wel onder de bepaling dat de bij echtscheidingsbeschikking benoemde onzijdig persoon, als zij weigert of nalaat aan de bevolen verdeling mee te werken binnen de gestelde termijn, de vrouw te vertegenwoordigen door die medewerking voor dan wel namens de vrouw te verlenen;
- de indien en voor zover nog bestaande maritale beslagen zoals door de vrouw ten laste van de man gelegd op te heffen als uw Hof in goede justitie vermeent te moeten bepalen dan wel te gelasten dat de vrouw binnen drie dagen dan wel een door uw Hof in goede justitie te bepalen termijn na betekening van het door uw Hof te wijzen arrest overgaat tot opheffing daarvan;
- de vrouw te veroordelen in de beslagkosten en de kosten van de opheffing van die beslagen;
bij antwoord en bij incidenteel appel
- subsidiair de wijze van verdeling te gelasten of de verdeling vast te stellen als uw Hof in goede justitie vermeent te moeten bepalen ex artikel 3:185 BW;
- de proceskosten tussen partijen in eerste aanleg en hoger beroep te compenseren;
- de vrouw te veroordelen in de nakosten voor zover zij niet in der minne haar verplichtingen nakomt, zodat het arrest ten laste van haar moet worden betekend en ten uitvoer worden gelegd met bijkomende werkzaamheden;
- uw te geven arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren indien en voor zover wettelijk toegestaan."
Door [appellante] is in het incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"de man in zijn hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren dan wel zijn hoger beroep af te wijzen."
[geïntimeerde] heeft een akte overlegging producties alsmede uitlating genomen, waarop [appellante] een akte overlegging producties tevens antwoordakte heeft genomen.
Ten slotte heeft [appellante] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft in het principaal appel zes grieven opgeworpen.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
In het principaal appel en in het incidenteel appel
De vaststaande feiten
1. Over de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van het vonnis van 3 februari 2010 bestaat geen geschil, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, aangevuld met enkele andere feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan. Het volgende staat vast:
1.1. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest in gemeenschap van goederen. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, te weten [kind 1], geboren op [geboortedatum] en [kind 2], geboren op [geboortedatum].
1.2. Het huwelijk tussen partijen is geëindigd door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 januari 2006 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Ermelo op 20 maart 2006.
1.3. In mei 1998 zijn partijen de vennootschap onder firma "[de V.O.F.]", hierna ook te noemen: de v.o.f., aangegaan.
1.4. De v.o.f. is op grond van artikel 12 sub e van de vennootschapsakte op 24 juni 2005 geëindigd door het indienen door [appellante] van een verzoek tot scheiding van tafel en bed. [geïntimeerde] heeft de door de v.o.f. gedreven onderneming als eenmanszaak voortgezet. De v.o.f. is op 1 januari 2006 uit het Handelsregister geschreven.
1.5. Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoort de woning aan de [adres] te [woonplaats], hierna te noemen: de woning. 1.6. [appellante] heeft tot 1 mei 2007 met de twee kinderen van partijen in de woning gewoond.
1.7. De man woont in elk geval sinds eind december 2007 met zijn nieuwe echtgenote in de woning.
De vorderingen van partijen en de beslissing in eerste aanleg.
2. [appellante] heeft [geïntimeerde] gedagvaard voor de rechtbank Zwolle-Lelystad en heeft - verkort weergegeven - gevorderd om hem te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 26.559,29 "conform productie 10, te verhogen met de helft van de waarde van de inboedelzaken in de woning, zoals aangegeven, ten titel van de boedelscheiding en de thans bestaande verplichting inzake alimentatie", vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast heeft zij gevorderd:
- "[geïntimeerde] aansprakelijk te stellen waar het gaat om de financiële gevolgen van de hypothecaire verplichtingen" ter zake de woning, onder vrijwaring van [appellante];
- dat "de aan [geïntimeerde] op te leggen verplichtingen inzake het doen opheffen van bankrekeningen c.a. binnen veertien dagen ten uitvoer zullen worden gelegd'' op straffe van een dwangsom;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de nakosten en in de proceskosten.
3. [geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd te beslissen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. In dit verband wordt verwezen naar de weergave van die vordering in het bestreden vonnis, waarvan een kopie aan dit arrest zal worden gehecht.
4. Bij het bestreden vonnis van 3 februari 2010 heeft de rechtbank de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie beslissingen gegeven omtrent de verdeling van de afzonderlijke bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap.
De gewijzigde vorderingen van [appellante] in hoger beroep
5. In het petitum van de appeldagvaarding heeft [appellante] vastgehouden aan haar vorderingen in eerste aanleg. [appellante] heeft haar oorspronkelijke vorderingen vervolgens bij memorie van grieven gewijzigd. Voor zover [geïntimeerde] bezwaar heeft gemaakt tegen de nieuwe (overige) vorderingen van [appellante] - die resulteren in het door haar gevorderde bedrag van € 28.698,22 - overweegt het hof dat die posten zelfstandige (deels naast de verdeling) ingestelde rechtsvorderingen van de vrouw zijn, waaraan geen ander feitencomplex of een andere rechtsverhouding ten grondslag dan in eerste aanleg het geval is geweest. Het hof acht dan ook onvoldoende gebleken dat deze zullen leiden tot onredelijke vertraging van het geding dan wel dat [geïntimeerde] daardoor op enigerlei wijze in zijn verdediging wordt geschaad. Ook anderszins is geen sprake van strijd met een goede procesorde. Het hof zal daarom recht doen op de aldus gewijzigde eis.
6. Daarbij geldt dat de appeldagvaarding en de memorie van grieven in samenhang dienen te worden bezien.
7. De in de appeldagvaarding opgenomen vordering met betrekking tot de hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellante] voor de hypothecaire verplichtingen ten aanzien van de echtelijke woning is niet opgenomen in de memorie van grieven. [appellante] klaagt in grief 2 in het principaal appel er echter over dat zij niet uit de hoofdelijke aansprakelijkheid is ontslagen, zodat het hof begrijpt dat deze vordering ook thans nog ter beoordeling voorligt.
8. De in het petitum van de appeldagvaarding opgenomen vordering om [geïntimeerde] te verplichten tot het doen opheffen van bankrekeningen is niet opgenomen in de conclusie van de memorie van grieven en wordt in het lichaam van de memorie van grieven niet onderbouwd. Op grond daarvan begrijpt het hof dat [appellante] die vordering in hoger beroep heeft prijsgegeven.
9. Het hof zal derhalve oordelen over de vorderingen van [appellante] om:
I [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 28.689,22 dan wel enig ander door het hof te bepalen bedrag bepalen, te verhogen met de wettelijke rente daarover;
II te bepalen dat [geïntimeerde] man de helft van het door hem genoten belastingvoordeel in verband met de hypotheekrenteaftrek in 2006 aan haar zal voldoen;
III te bepalen dat de waarde van de levensverzekeringspolis bij Allianz, onder nummer [1] op € 4.987,- wordt gesteld;
IV te bepalen dat de waarde van de effectenportefeuille onder nummer [2] op € 32.249,67 wordt gesteld;
V te bepalen dat de waarde van de Rabo Termijn Spaarplan onder nummer [3] op € 9.401,95 wordt gesteld en dat de waarde daarvan aan de kinderen van partijen toekomt, waarbij de vrouw tot aan het moment dat beide kinderen meerderjarig zijn het beheer daarover zal uitoefenen;
VI de man te verplichten zijn medewerking te verlenen aan de splitsing van de polis bij Monuta onder nummer [4];
VII te bepalen dat de belastingschuld over 2005 ten laste van de man zal komen,
en over de vordering:
- "dat de man aansprakelijk gesteld wordt terzake de financiële gevolgen van de betalingen van de hypothecaire verplichtingen op" de echtelijke woning "onder gelijktijdige vrijwaring van" [appellante], en,
- tot terugbetaling van hetgeen [appellante] ter voldoening aan het vonnis in eerste aanleg heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling tot de dag van terugbetaling,
met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met nakosten.
De grieven
10. Grief 1 in het principaal appel richt zich tegen rechtsoverweging 4.1. in het bestreden vonnis dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om haar vordering van € 26.559,29 toe te wijzen.
11. Het hof constateert dat deze grief tegen de beoordeling van de oorspronkelijke vordering is gericht. Nu [appellante] haar vordering - en de specificatie daarvan - in hoger beroep heeft gewijzigd behoeft de grief in zoverre geen behandeling meer.
12. Het hof zal de afzonderlijke onderdelen van [appellante]'s gewijzigde vordering achtereenvolgens bespreken.
Hypotheekrente en gebruiksvergoeding echtelijke woning
13. [appellante] heeft een bedrag van € 9.764,33 gevorderd omdat van haar bankrekening hypotheektermijnen werden afgeboekt die volgens de echtscheidingsbeschikking van 25 januari 2006 voor rekening van [geïntimeerde] dienden te komen, aangezien bij de berekening van de draagkracht van [geïntimeerde] ervan is uitgegaan dat hij alle woonlasten voor zijn rekening zou nemen. Voorts heeft [appellante] aanspraak gemaakt op de helft van het door [geïntimeerde] over het jaar 2006 genoten fiscaal voordeel in verband met de hypotheekrenteaftrek.
14. [geïntimeerde] heeft hiertegen ingebracht dat in de echtscheidingsbeschikking in aanmerking is genomen dat hij de woonlasten voor een bedrag van € 936,76 per maand voor zijn rekening zou nemen. Weliswaar is sprake van een variabele hypotheekrente die in de loop der jaren vanaf 2006 is verhoogd, maar dat doet volgens [geïntimeerde] er niet aan af dat hij slechts dat bedrag behoefde te voldoen. Zou hij de hogere variabele hypotheekrente moeten betalen, dan had daar tegenover een lagere alimentatieverplichting moeten staan. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat hij diverse betalingen aan de bank heeft gedaan en dat per saldo nog een vordering voor [geïntimeerde] resteert van € 2.066,34.
Voor zover het hof meent dat [geïntimeerde] hypotheekrente aan [appellante] dient te vergoeden, behoort volgens [geïntimeerde] daartegenover te staan dat [appellante] een gebruiksvergoeding betaalt, primair over de periode 20 maart 2006 tot 27 december 2007 (de dag waarop [geïntimeerde] de sleutel van de woning ontving) en subsidiair over de periode 20 maart 2006 tot 1 mei 2007 (het vertrek van [appellante] uit de woning). Wanneer [geïntimeerde] de hogere variabele hypotheekrente aan [appellante] dient te vergoeden heeft hij jegens [appellante] recht heeft op een gebruiksvergoeding ter hoogte van de helft van die hypotheekrente, aldus [geïntimeerde]. Deze gebruiksvergoeding heeft [geïntimeerde] (grief A in incidenteel appel) in incidenteel appel gevorderd. Verder heeft [appellante] in geval van vergoeding aan haar van de hypotheekrente volgens [geïntimeerde] geen recht op hypotheekrenteaftrek.
15. Het hof constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat [geïntimeerde] op grond van de echtscheidingsbeschikking de hier in het geding zijnde hypotheekrente vanaf 13 december 2005 voor zijn rekening zou nemen. Niet in geschil is ook dat de hypotheekrentebetalingen zijn gedaan van de bankrekening die sinds 9 februari 2006 op naam van [appellante] is gesteld en dat deze aldus uitsluitend ten laste van [appellante] zijn gekomen. Het hof is van oordeel dat deze door [appellante] betaalde hypotheeklasten op grond van het vorenstaande aan haar dienen te worden vergoed.
16. [geïntimeerde] is in zijn berekening uitgegaan van de in de voormelde beschikking opgenomen hypotheekrente. Het hof oordeelt dat in plaats daarvan dient te worden uitgegaan van de werkelijk verschuldigde hypotheekrente. Dat deze hypotheekrente hoger is geweest dan het in de echtscheidingsbeschikking opgenomen bedrag komt voor rekening van [geïntimeerde], nu het in dat geval op zijn weg lag om in verband daarmee om verlaging van de alimentatie te vragen, hetgeen hij heeft nagelaten.
17. [appellante] heeft in haar productie 2 bij memorie van grieven de door haar in de periode 2006 tot en met 2008 betaalde hypotheekrente voor een totaalbedrag van € 9.764,33 voldoende met bankafschriften heeft aangetoond. Het hof oordeelt dan ook dat [appellante] dit bedrag van € 9.746,33 van [geïntimeerde] te vorderen heeft. De door [geïntimeerde] gespecificeerde door hemzelf aan de bank gedane hypotheekrentebetalingen over die periode doen aan deze betalingen door [appellante] niet af, omdat deze nu eenmaal (ook) voor zijn rekening kwamen.
18. Uitgaande van deze vergoeding van € 9.764,33 aan [appellante] heeft [geïntimeerde] over 2006 de volledige hypotheekrente te dragen en is geen grond aanwezig voor een vergoeding aan [appellante] van de helft van het door [geïntimeerde] genoten fiscaal voordeel wegens hypotheekrenteaftrek.
19. In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat [appellante] bevoegd is gedurende zes maanden na de inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand, derhalve van 20 maart 2006 tot 20 september 2006, het gebruik van de woning voort te zetten tegen betaling van een redelijke vergoeding, welke is bepaald op de helft van de toen geldende hypotheekrente, ofwel € 392,50 per maand. Deze beschikking heeft op grond van artikel 236 Rv kracht van gewijsde en heeft in de onderhavige procedure tussen partijen bindende kracht. [geïntimeerde] heeft derhalve geen belang bij een veroordeling tot gebruiksvergoeding over die periode.
20. [appellante] heeft betwist dat zij over de periode na 20 september 2006 een gebruiksvergoeding verschuldigd zou zijn. Volgens haar ontbreekt een rechtsgrond voor een vergoeding voor een langere termijn dan de door de rechtbank vastgestelde zes maanden.
21. Het hof stelt voorop dat art. 3:169 BW mede tot strekking heeft de deelgenoot die een tot een gemeenschap behorend goed met uitsluiting van andere deelgenoten gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus niet het gebruik en genot heeft waarop hij uit hoofde van zijn hoedanigheid van deelgenoot recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, LJN: AA9143). Bij het vorenstaande dienen de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten in de gemeenschap ingevolge artikel 3:166 lid 3 BW beheersen, tot maatstaf (vergelijk Parlementaire Geschiedenis Boek 3, p. 587). Hierin ligt besloten dat rekening dient te worden gehouden met de omstandigheden van het geval.
22. Aangezien [geïntimeerde] ook in de periode vanaf 20 september 2006, anders dan [appellante], niet het genot en het gebruik van de gemeenschappelijke woning heeft gehad, acht het hof hier plaats voor een gebruiksvergoeding door [geïntimeerde] aan [appellante].
23. Deze gebruiksvergoeding dient naar het oordeel van het hof te worden berekend tot 1 mei 2007, omdat [appellante] nadien geen gebruik meer heeft gemaakt van de woning. Dat [geïntimeerde] na 1 mei 2007 in eerste instantie nog niet over de sleutel beschikte en de woning dus niet zelf kon betrekken, maakt dit niet anders.
24. [appellante] heeft niet betwist dat de helft van de maandelijks verschuldigde hypotheekrente een redelijke vergoeding voor dit gebruik is. Aan haar stelling dat het aan [geïntimeerde] is te wijten dat de (variabele) hypotheekrente niet is vastgezet heeft [appellante] niet de conclusie verbonden dat de gebruiksvergoeding op een andere wijze dient te worden berekend dan door [geïntimeerde] is gesteld.
25. Het hof oordeelt dat [appellante] op grond van het vorenstaande voor het gebruik van de woning in de periode na 20 september 2006 een vergoeding dient te betalen ter hoogte van de helft van de werkelijk verschuldigde hypotheekrente. Dit betekent dat zij over de periode vanaf 20 september 2006 tot en met 31 december 2006 een gebruiksvergoeding verschuldigd is ter grootte van de helft van € 1.145,52 (zoals blijkt uit productie 20 bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie), ofwel € 572,76 per maand en over de periode vanaf 1 januari 2007 tot en met 30 april 2007 een gebruiksvergoeding van de helft van € 1.500,- (zoals blijkt uit productie F bij memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel), ofwel € 750,- per maand.
26. De door [geïntimeerde] blijkens de conclusie van zijn memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel over die gebruiksvergoeding in hoger beroep gevorderde wettelijke rente zal worden afgewezen, nu daarvoor geen grond bestaat.
27. De hierop betrekking hebbende grief in het principaal appel en grief A in het incidenteel appel slagen.
Kentekenbewijs
28. Daarnaast heeft [appellante] een bedrag van € 29,50 gevorderd wegens door haar gemaakte kosten voor het aanvragen van een vervangend kentekenbewijs. Zij heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] weigerde het kentekenbewijs aan haar af te geven en meent dat [geïntimeerde] voor de gemaakte kosten aansprakelijk is.
29. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de auto aan [appellante] zou worden toebedeeld en dat hij wenste dat zij de tenaamstelling van de autoverzekering zou wijzigen. Dit gebeurde niet, waardoor de betaling van de verzekeringspremie is gestopt. Volgens hem zag [appellante] zich toen gedwongen een nieuw kentekenbewijs aan te vragen ad € 29,50, hetgeen voor haar rekening en risico dient te blijven.
30. Het hof constateert dat de auto bij het bestreden vonnis aan [appellante] is toegedeeld. Dit betekent dat de auto op 29 april 2008 nog aan partijen tezamen toebehoorde. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij over het kentekenbewijs beschikte en dat hij dit niet aan [appellante] heeft willen afgeven, waardoor [appellante] genoodzaakt was tot het aanvragen van een vervangend kentekenbewijs. Het hof is van oordeel dat de kosten voor het vervangende kentekenbewijs daarmee bevoegdelijk door [appellante] ten behoeve van de toen nog gemeenschappelijke auto zijn gemaakt, zodat zij op grond van artikel 3:172 BW in samenhang met artikel 3:170 BW ieder voor de helft voor rekening van partijen komen. [appellante] heeft onvoldoende gesteld dat [geïntimeerde] daarnaast nog gehouden is tot schadevergoeding in de vorm van betaling aan haar van de andere helft. Het hof zal de vordering tot het bedrag van de helft van € 29,50 ofwel € 14,75 toewijzen.
31. De op dit onderdeel betrekking hebbende grief in het principaal appel slaagt.
32. Grief 2 in het principaal appel klaagt erover dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.2 heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat [appellante] al uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de echtelijke woning verbonden hypothecaire geldlening is ontslagen. [appellante] heeft aangevoerd dat in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, zij zelfs nu nog niet is gevrijwaard voor de financiële gevolgen van de toedeling van de woning aan [geïntimeerde].
33. [geïntimeerde] heeft erkend dat ten tijde van het bestreden vonnis het ontslag van [appellante] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid nog niet was geregeld.
34. Het hof constateert op basis van de als productie J bij memorie van antwoord in het geding gebrachte akte dat de bank op 20 juli 2010 voor akkoord heeft getekend voor het ontslag van [appellante] uit voormelde hoofdelijke aansprakelijkheid. Nadat ook partijen deze akte hebben ondertekend zal daarmee het ontslag uit de hoofdelijkheid van [appellante] een feit kunnen zijn.
35. Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen bij akte zich erover uit te laten of het ontslag van [appellante] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid inmiddels is geregeld c.q. wat de stand van zaken daaromtrent is, waarop [appellante] bij antwoordakte zal mogen reageren.
36. De verdere bespreking van deze grief zal in afwachting daarvan worden aangehouden.
37. In grief 3 in het principaal appel is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de vordering "de aan [geïntimeerde] op te leggen verplichtingen inzake het doen opheffen van bankrekeningen c.a. zullen binnen veertien dagen ten uitvoer worden gelegd op straffe van verbeurte van een dwangsom" heeft afgewezen met de overweging dat daaraan niets ten grondslag is gelegd. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 8 en 9 is overwogen stelt het hof vast dat niet een dergelijke vordering ter beoordeling aan haar voorligt.
38. [appellante] heeft aangevoerd dat door het afboeken van haar bankrekening van de hypotheeklasten terwijl [geïntimeerde] deze bedragen nimmer aan haar heeft terugbetaald, zij in betalingsproblemen is gekomen en daardoor deurwaarderskosten heeft moeten maken. [appellante] meent dat deze deurwaarderskosten het directe gevolg zijn van dit handelen van [geïntimeerde] en dat het totaalbedrag van € 6.601,93 in de boedelverdeling dient te worden betrokken in die zin dat dit bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente, volledig voor rekening van [geïntimeerde] dient te komen.
39. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het causaal verband ontbreekt tussen zijn handelen dan wel nalaten en deze kosten van [appellante]. Verder is hij van oordeel dat het gaat om verplichtingen van [appellante] die zij is aangegaan en waarvoor zij ten opzichte van haar schuldeisers aansprakelijk is, en dat zij die verplichtingen niet op hem dient af te wentelen.
40. Het hof constateert dat deze totaalvordering van € 6.601,93 uit hoofde van door haar gestelde gemaakte deurwaarderskosten deel uitmaakt van het door [appellante] gevorderde bedrag van € 28.689,22.
41. Tot uitgangspunt wordt genomen dat een huwelijksgoederengemeenschap wordt ontbonden op één van de in artikel 1:99 BW vermelde gronden. Gelet daarop moet bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap worden uitgegaan van de samenstelling daarvan bij het einde van het huwelijk (Hoge Raad 6 september 1996, LJN: ZC2130). Het hof is van oordeel dat daarmee dient te worden uitgegaan van de samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap per 20 maart 2006, nu het huwelijk van partijen op die datum is ontbonden door inschrijving van de tussen partijen gewezen echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
42. Het hof constateert dat partijen ervan uitgaan dat deze vorderingen stammen uit de periode na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap op 20 maart 2006 en daarmee niet behoren tot de te verdelen huwelijksgemeenschap. Nu deze vorderingen, waaronder begrepen de daarin opgenomen "deurwaarderskosten" geen onderdeel uitmaken van de thans te verdelen huwelijksgemeenschap, is de vordering om deze deurwaarderskosten in de boedelverdeling te betrekken, niet toewijsbaar. [appellante] heeft voorts onvoldoende gesteld op welke grondslag
[geïntimeerde] anderszins gehouden is tot vergoeding, zodat het hof deze vordering zal afwijzen.
43. Grief 3 in het principaal appel faalt.
44. Grief 4 in het principaal appel klaagt erover dat in rechtsoverweging 4.5 in het bestreden vonnis is uitgegaan van een tussen partijen bereikte overeenstemming over diverse waarden. In de toelichting op deze grief heeft [appellante] per onderdeel aangegeven welke door de rechtbank vastgestelde waarden worden betwist.
Levensverzekeringspolis Allianz
45. Allereerst heeft [appellante] betoogd dat, in tegenstelling tot in het bestreden vonnis is overwogen, partijen geen overeenstemming hadden bereikt over de waarde van € 3.530,38 waartegen de levensverzekeringspolis bij Allianz aan [geïntimeerde] is toegedeeld. [appellante] is van mening dat de beslissing op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. Omdat de hypotheek - waarbij het hof aanneemt dat hiermee is bedoeld de hypothecaire geldlening - nog op naam van beide partijen staat dient volgens haar in plaats daarvan te worden uitgegaan van de waarde op 31 december 2007 groot € 4.987,-.
46. Het hof deelt het standpunt van [appellante] dat uit het bestreden vonnis noch uit het proces-verbaal van de comparitie noch uit de gedingstukken in eerste aanleg blijkt dat partijen op enig moment overeenstemming hebben bereikt over het toedelen van de polis aan [geïntimeerde] tegen de waarde van € 3.530,38. De toedeling van deze polis aan [geïntimeerde] voor die waarde omdat partijen het hierover eens zijn, is daarmee niet voldoende gemotiveerd. De grief is op dat punt terecht opgeworpen.
47. Als peildatum voor de waardering van een tot een gemeenschap behorend goed geldt als hoofdregel de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet gelden (onder meer HR 12 februari 1999, LJN: ZC2851).
48. De rechtbank heeft bij het beroepen vonnis de polis aan [geïntimeerde] toegedeeld. Partijen hebben in hoger beroep deze toedeling niet aan de orde gesteld. Daarom dient de toedeling te geschieden tegen de waarde op de datum van het vonnis, ofwel 3 februari 2010.
49. Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen bij akte stukken in het geding te brengen waaruit de waarde van deze polis op 3 februari 2010 blijkt.
Effectenportefeuille SNS met nummer [2]
50. Het hof overweegt dat ook ten aanzien van deze effectenportefeuille geldt dat uit het vonnis en het proces-verbaal van comparitie, noch uit de gedingstukken in eerste aanleg kan blijken dat partijen op enig moment overeenstemming hebben bereikt over het toedelen daarvan aan [geïntimeerde] voor een waarde van € 31.543,63, en die toedeling daarmee onvoldoende gemotiveerd is.
51. Nu de verdeling van de effectenportefeuille is vastgesteld bij het bestreden vonnis, geldt ook hier dat de effectenportefeuille in beginsel voor de waarde op de datum van het vonnis in de verdeling dient te worden betrokken.
52. Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen bij akte stukken in het geding te brengen waaruit de waarde van deze effectenportefeuille op 3 februari 2010 blijkt.
Overgenomen roerende zaken
53. [appellante] heeft aangevoerd dat uit de door [geïntimeerde] in november 2007 ondertekende lijst roerende zaken blijkt dat de speksteenkachel, de rolluiken en de lamellen niet zijn begrepen in het bedrag van € 309.000,- waarvoor de woning aan [geïntimeerde] is toegedeeld en dat deze derhalve niet zonder meer deel uitmaken van de woning. Zij is van mening dat de waarde van die zaken eveneens in de verdeling dient te worden betrokken.
54. [geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat de woning voor € 309.000,- aan hem is toegedeeld en dat [appellante] pas in hoger beroep heeft gesteld dat hij daarnaast een aantal zaken tegen bijbetaling heeft overgenomen. Uit de genoemde lijst, waarop zijn handtekening overigens ontbreekt, kan volgens hem niet worden afgeleid dat de man akkoord is gegaan met het naast het bedrag van € 309.000,- betalen van een vergoeding voor de speksteenkachel, de rolluiken en de lamellen.
55. Het hof overweegt dat de toedeling van de woning betrekking heeft op de woning met erf, tuin en ondergrond. Voor zover [geïntimeerde] heeft gesteld dat de vergoeding voor de in de woning achtergebleven speksteenkachel, rolluiken en lamellenzaken moet worden geacht te zijn begrepen in het bedrag van € 309.000,- waarvoor de woning aan hem is toegedeeld, overweegt het hof dat hij die stelling niet voldoende heeft onderbouwd noch daarvan (specifiek) bewijs heeft aangeboden. Het hof gaat er daarom van uit dat [geïntimeerde] in verband met de in de woning achtergebleven speksteenkachel, rolluiken en lamellen nog een bedrag wegens overbedeling aan [appellante] dient te voldoen.
56. [appellante] wil voor de waarde van de speksteenkachel uitgaan van de koopprijs in november 2002 van € 3.026,- en van de koopprijs van de rolluiken en de lamellen van € 3.853,-. Over het laatste bedrag heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof terecht opgemerkt dat dit ƒ 3.853,- moet zijn. [geïntimeerde] acht die waarden niet meer reëel, maar heeft zich er niet over uitgelaten wat volgens hem de in de verdeling te betrekken waarde dient te zijn. Het hof zal hem in de gelegenheid stellen dit bij akte alsnog te doen, waarop [appellante] zal mogen reageren.
Rabo Termijn Spaarplan onder polisnummer [3]
57. [appellante] heeft verklaard dat zij uitdrukkelijk heeft geprotesteerd tegen toedeling van het spaarplan aan [geïntimeerde] en dat zij daarbij heeft aangegeven dat partijen overeenstemming hadden over het beschikbaar stellen van deze polis aan de kinderen van partijen, die begunstigde zijn van de polis. Zij wenst dat deze polis toekomt aan de kinderen.
58. Ook hier geldt dat uit het vonnis, het proces-verbaal en de gedingstukken in de eerste aanleg niet blijkt dat partijen het op enig moment eens waren over het in de verdeling betrekken voor een waarde van € 8.089,- en dat de toedeling aan [geïntimeerde] tegen die waarde daarmee onvoldoende gemotiveerd is.
59. [appellante] heeft de door de rechtbank vastgestelde toedeling aan [geïntimeerde] in hoger beroep opnieuw aan de orde gesteld. Aangezien partijen het er niet over eens zijn dat deze polis aan de kinderen van partijen ten goede dient te komen, en [appellante] niet de toedeling aan haarzelf heeft gevorderd, is ook het hof van oordeel dat deze polis dient te worden toegedeeld aan [geïntimeerde].
60. Nu de verdeling in het hoger beroep in stand blijft en niet is gesteld of gebleken dat partijen een andere peildatum voor de waardering van de polis hebben afgesproken noch dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet gelden, zal de polis aan [geïntimeerde] moeten worden toegedeeld tegen de waarde ten tijde van vonnis van 3 februari 2010.
61. Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen bij akte stukken in het geding te brengen waaruit de waarde van dit spaarplan op 3 februari 2010 blijkt.
62. [appellante] heeft gevorderd dat [geïntimeerde] de helft van de door haar na 20 maart 2006 betaalde premies voor deze polis aan haar dient te betalen, hetgeen [geïntimeerde] heeft erkend. De betaalde premies zijn, overigens voor het gehele bedrag van € 435,47, opgenomen in het genoemde bedrag van € 28.698,22. Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen tot betaling aan [appellante] van het met de helft van de premies gepaard gaande bedrag van € 217,73.
Kosten notariële volmacht tot verkoop van de woning
63. [appellante] heeft een notariële volmacht tot verkoop van de woning doen opstellen en op 19 oktober 2007 ondertekend. De aan die volmacht verbonden kosten van € 89,25 - die deel uitmaken van het gevorderde bedrag van € 28.698,22 - zijn volgens [appellante] veroorzaakt door de weigerachtige houding van [geïntimeerde] ten aanzien van de onderhandse verkoop van de woning teneinde de executoriale verkoop van deze woning te voorkomen.
64. Nu [geïntimeerde] hiertegen geen verweer heeft gevoerd zal het hof dit bedrag toewijzen.
WOZ-premie
65. [appellante] heeft een bedrag van € 553,07 aan WOZ-premie betaald, dat volgens haar op grond van voormelde beschikking van 25 januari 2006 voor rekening van [geïntimeerde] dient te komen en niet door hem is betaald. Zij heeft dit bedrag van [geïntimeerde] teruggevorderd.
66. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat onder het voor zijn rekening te nemen forfait eigenaarslasten van € 95,-, dat deel uitmaakt van de woonlasten, is begrepen het eigenaardeel onroerende zaakbelasting, zodat hij niet meer behoeft te vergoeden. Mocht hij een bedrag dienen te vergoeden, dan geldt dat hooguit voor het eigenaardeel onroerende zaakbelasting en niet voor de afvalstoffenheffing en rioolheffing.
67. Het hof overweegt dat [appellante] niet heeft betwist dat hij het door [appellante] gestelde door haar betaalde bedrag van € 553,07 niet aan haar heeft terugbetaald.
68. Uit de door [appellante] overgelegde aanslag over het jaar 2006 groot € 716,- blijkt dat daarin een bedrag van € 324,- voor onroerende zaakbelasting is begrepen (alles naar beneden afgerond). Het hof overweegt dat onder de door [geïntimeerde] voor zijn rekening te nemen forfait eigenaarlasten van € 95,- per maand vallen de premie voor een opstalverzekering, het eigenaardeel van de onroerende zaakbelasting, de polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten. Het gebruikersdeel van de onroerende zaakbelasting voor woningen is per 1 januari 2006 komen te vervallen. Dit betekent dat [geïntimeerde] het volledige bedrag aan onroerende zaakbelasting voor zijn rekening moet nemen, ofwel het gedeelte van het door [appellante] betaalde bedrag van € 553,07 dat betrekking heeft op de onroerende zaakbelasting zijnde (€ 324,-: € 716,-) x € 553,07, maakt € 250,27. De in die aanslag opgenomen door de gemeente geheven afvalstoffenheffing en rioolrechten blijven voor rekening van [appellante].
Frenay en Ensing Car Rental
69. [appellante] heeft aangevoerd dat zij in totaal € 253,76 heeft moeten spenderen teneinde de aan haar toebedeelde auto te voorzien van de juiste kentekenplaten en dat zij een auto heeft moeten huren om hun dochter naar haar vakantieadres te brengen.
70. [geïntimeerde] heeft erkend dat [appellante] kosten heeft gemaakt in verband met het monteren van nieuwe nummerborden, maar is van mening dat deze zijn gemaakt na de echtscheiding zodat deze kosten louter ten laste van [appellante] komen, evenals de kosten van de huurauto uit juli 2008. Het is de vrije wil van [appellante] geweest deze auto te huren.
71. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor omtrent het vervangende kentekenbewijs is overwogen. Het hof overweegt dat de auto mitsdien in juli en augustus 2008 - toen de hier gestelde kosten door [appellante] zijn gemaakt - nog aan partijen tezamen toebehoorde. De kosten vanwege het monteren van nieuwe kentekenplaten zijn naar het oordeel van het hof eveneens bevoegdelijk ten behoeve van de auto gemaakt en komen op grond van artikel 3:172 BW in samenhang met artikel 3:170 BW ieder voor de helft voor rekening van partijen. Het hof zal daarom een vordering ter grootte van de helft van € 46,- ofwel € 23,- aan [appellante] toewijzen. Voor wat betreft de andere helft van deze € 46,- alsmede de nota van Ensing Car Rental groot € 207,76 oordeelt het hof dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld dat en op welke buiten de verdeling gelegen grondslag [geïntimeerde] gehouden is die bedragen aan haar te betalen.
Wegenbelasting
72. [geïntimeerde] heeft erkend dat hij een bedrag van € 148,- aan [appellante] is verschuldigd in verband met de door [appellante] betaalde wegenbelasting inzake zijn auto's. Het hof zal deze vordering dan ook toewijzen.
Postcodeloterij
73. [appellante] heeft aangevoerd dat een bedrag van € 75,- van haar bankrekening is afgeboekt voor de Postcodeloterij en is van mening dat [geïntimeerde] de helft van dit bedrag aan haar dient te voldoen.
74. [geïntimeerde] heeft dit betwist. Hij heeft aangevoerd dat nergens uit blijkt dat hij enige bemoeienis met deze loterij heeft gehad en dat aangenomen mag worden dat [appellante] zelf verplichtingen met de loterij is aangegaan.
75. Het hof overweegt dat uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften blijkt dat het gaat om acht overboekingen van € 8,25 respectievelijk € 8,50 vanaf 27 maart 2006 tot en met 26 oktober 2006 en daarmee in de periode na de ontbinding van het huwelijk. Het hof is van oordeel dat indien [appellante] de deelname aan de Postcodeloterij niet wilde voortzetten, het op haar weg lag om deze te beëindigen. Niet gesteld of gebleken is dat zij daarvoor de medewerking van [geïntimeerde] nodig had. Het hof zal deze vordering daarom afwijzen.
Interpolis alles in 1-polis
76. [appellante] heeft gesteld dat de maandelijkse premie van haar bankrekening werd afgeboekt, dat [geïntimeerde] hoofdpolishouder was, en dat hij weigerde de polis op naam van [appellante] te stellen. Daarmee bleven alle gezinsleden verzekerd, ook nadat [geïntimeerde] de woning verlaten had. Zij heeft de helft van de premie van 1 april 2006 tot 1 april 2007 gevorderd, zijnde € 462,93.
77. [geïntimeerde] heeft gesteld dat deze polis betrekking had op de autoverzekering, de woonhuis- en inboedelverzekering en de gezinsaansprakelijkheidsverzekering. Daarbij zou [appellante] de premie autoverzekering voldoen en zijn de andere premies gezamenlijke lasten van partijen.
78. Het hof overweegt dat in het bestreden vonnis is bepaald dat de lasten van de auto per 20 maart 2006 voor rekening komen van [appellante] en dat de autoverzekeringspremie daaronder valt. Voor wat betreft de overige verzekeringspremies heeft [geïntimeerde] erkend dat hij hiervan de helft voor zijn rekening dient te nemen, zodat het hof hier vanuit gaat. Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen bij akte stukken in het geding te brengen waaruit kan blijken welk deel van de betaalde verzekeringspremie betrekking heeft gehad op de autoverzekering.
SNS partnerverzekering
79. [appellante] heeft het door haar betaalde bedrag van € 983,84 aan premies voor de aan de hypotheek gekoppelde verzekering van [geïntimeerde] gevorderd. Zij heeft aangevoerd dat die premies op grond van de voormelde beschikking van
25 januari 2006 voor zijn rekening dienen te komen.
80. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat deze premies op grond van de beschikking van
25 januari 2006 voor € 57,76 per maand voor zijn rekening komen en dat deze post is opgenomen in de woonlasten die hij had te voldoen voor [appellante], zodat er niets meer te vorderen is.
81. Het hof overweegt dat [geïntimeerde] niet heeft betwist dat hij de premies levensverzekering voor zijn rekening moest nemen en dat uit zijn stellingen niet blijkt dat hij die aan [appellante] heeft betaald. Ook hier geldt dat deze lasten voor het volledige bedrag voor rekening van [geïntimeerde] komen en dat het op de weg van [geïntimeerde] had gelegen in verband met het hogere bedrag aan premies een wijziging van de alimentatie te vragen. Het hof zal daarom de vordering voor het niet betwiste bedrag van € 983,84 aan [appellante] toewijzen.
Monuta uitvaartverzekering
82. Van de in het petitum van de memorie van grieven genoemde polis met nummer [4] waarvan [appellante] splitsing vordert, wordt geen melding gemaakt in de gedingstukken. De vordering van [appellante] om [geïntimeerde] te verplichten zijn medewerking te verlenen aan splitsing van die polis is reeds om die reden niet toewijsbaar.
83. [geïntimeerde] heeft de door [appellante] gevorderde helft van de door haar betaalde premies niet betwist, zodat het daarmee gepaard gaande bedrag van € 188,15 toewijsbaar is.
84. Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat zij gedwongen was een nieuwe uitvaartverzekering af te sluiten met een hogere premie, en dat zij daardoor schade heeft waarvoor zij [geïntimeerde] aansprakelijk houdt, overweegt het hof dat [appellante] haar schade niet heeft becijferd en overigens geen daartoe strekkende vordering heeft ingesteld. Het hof zal dan ook aan deze stelling voorbijgaan.
Motorfiets
85. [appellante] heeft gesteld dat [geïntimeerde], zonder dat zij daarvan wist, de motorfiets van het merk Honda heeft verkocht. De waarde van deze motorfiets heeft zij op € 3.000,- gesteld en de helft van dit bedrag heeft zij hier gevorderd.
86. [geïntimeerde] heeft hiertegen ingebracht dat de motorfiets reeds op 24 mei 2005 is verkocht en dat deze geen onderdeel van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap uitmaakt. Ten aanzien van de motor kan volgens hem daarom geen verdeling of verrekening meer plaatsvinden.
87. Het hof constateert op basis van de door [appellante] als productie 29 overgelegde teruggaafbeschikking motorrijtuigenbelasting van 10 juni 2005 dat de motorfiets reeds tijdens het huwelijk is verkocht. Derhalve maakte de motorfiets op de peildatum geen deel uit van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap en dient de tot verdeling van de (verkoopopbrengst van de) motorfiets strekkende vordering van [appellante] te worden afgewezen.
Kosten kindertherapie
88. [appellante] heeft de helft van de door haar betaalde kosten inzake de in 2006 gevolgde kindertherapie van [geïntimeerde] gevorderd, zijnde € 771,50. Zij meent dat [geïntimeerde] voor die kosten medeverantwoordelijk is. Hij heeft immers mede het gezag over de kinderen en de therapie was noodzakelijk door de relationele problemen tussen partijen.
89. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat nergens uit blijkt dat deze kosten voortvloeien uit een overeenkomst van vóór 20 maart 2006, zodat ervan uit behoort te worden gegaan dat [appellante] louter zichzelf heeft gebonden jegens de therapeuten en hij niet ingevolge het gestelde in artikel 1:85 BW daarvoor aansprakelijk is. Het gezamenlijk gezag schept geen verplichtingen jegens derden.
90. Het hof oordeelt dat voor zover de kindertherapie na de ontbinding van het huwelijk heeft voortgeduurd, [appellante] zich zelf heeft gebonden en die behandeling zelf dient te betalen. Het hof zal het door haar gevorderde bedrag van € 771,50 daarom afwijzen.
91. Grief 5 in het principaal appel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de door [geïntimeerde] betaalde omzetbelasting verrekend moet worden met [appellante]. [appellante] heeft de grief aldus toegelicht dat de v.o.f. per 10 mei 2005 is ontbonden en dat [geïntimeerde] met zijn handelen nadien welbewust de boedel heeft benadeeld, zodat reeds om die reden de naheffing volledig ten laste van [geïntimeerde] dient te komen. Daarnaast heeft [appellante] aangevoerd dat [geïntimeerde] een deugdelijke beëindiging van het huwelijk en afwikkeling van de verdeling steeds heeft gefrustreerd. Gegeven de omstandigheden van dit bijzondere geval verzetten de redelijkheid en billijkheid zich tegen een verdeling van de belastingaanslag.
92. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het een gemeenschapsschuld is die, ieder voor de helft, voor rekening van partijen komt.
93. Het hof overweegt het volgende. [appellante] heeft niet betwist dat hier sprake is van een gemeenschapsschuld, maar heeft gesteld dat zij van mening is dat [geïntimeerde] die schuld geheel dient te dragen. Op grond van artikel 1:94 lid 2 BW draagt ieder van de echtgenoten de helft van de gemeenschapsschulden, tenzij anders is overeengekomen of uit de redelijkheid en billijkheid een andere draagplicht voortvloeit (eveneens Hoge Raad 25 juni 1993, LJN: ZC1013).
94. Het hof oordeelt dat de door [appellante] genoemde omstandigheden, te weten:
- dat de vennootschap onder firma reeds op 10 mei 2005 is geëindigd en pas per 1 januari 2006 door [geïntimeerde] is uitgeschreven uit het Handelsregister;
- dat [appellante] sinds het einde van de vennootschap onder firma de administratie heeft verzorgd en ervoor gezorgd dat de betalingen werden verricht;
- dat [geïntimeerde] op dat vlak steeds zijn verantwoordelijkheid heeft ontlopen;
- dat [geïntimeerde] een deugdelijke beëindiging van het huwelijk en afwikkeling van de verdeling steeds heeft gefrustreerd,
niet met zich brengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat deze belastingschuld mede ten laste van [appellante] wordt gebracht. Daarbij overweegt het hof dat niet is gesteld of gebleken dat deze naheffingsaanslag niet over 2005 zou zijn opgelegd indien [geïntimeerde] anders dan in de door [appellante] gestelde zin zou hebben gehandeld.
95. Grief 5 in het principaal appel faalt.
96. Grief B in het incidenteel appel richt zich tegen afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van een bedrag van € 1.128,13 ter zake door hem voor [appellante] betaalde premies ziektekostenverzekering.
97. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij over de maanden april 2006 tot en met februari 2007 dit bedrag heeft bijgedragen in de premies van de ziektekostenverzekering. Volgens hem blijkt dit uit de door hem in het geding gebrachte brief van de verzekeraar. Daarnaast heeft hij bij akte bankafschriften overgelegd waaruit die betalingen volgens hem blijken.
98. Volgens [appellante] is deze vordering terecht afgewezen. Zij heeft betwist dat [geïntimeerde] die premies heeft voldaan en heeft gesteld dat de premie ziektekostenverzekering steeds van haar bankrekening is afgeboekt. [appellante] heeft gesteld dat zij bovendien de premie over de maanden januari tot en met juni 2006 voor zowel zichzelf als [geïntimeerde] heeft voldaan, en heeft in verband daarmee de helft van dat bedrag, zijnde € 590,70 teruggevorderd van [geïntimeerde].
99. Uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften volgt dat zij over de maanden januari 2006 tot en met juni 2006 maandelijks € 196,90 aan ziektekostenverzekeringspremie heeft betaald. Uit de tevens door haar overgelegde polissen volgt dat over 2006 maandelijks een premie van € 98,45 voor haar ziektekostenverzekering diende te worden betaald. Het hof acht voorshands aannemelijk dat de andere helft van de betaalde € 196,94 betrekking heeft gehad op de premie voor [geïntimeerde].
100. Het hof leidt uit de door [geïntimeerde] overgelegde bankafschriften af dat hij premie ziektekostenverzekering heeft voldaan over de maanden juli 2006 tot en met februari 2007, in eerste instantie maandelijks eveneens € 196,90. Daaruit blijkt niet van de door hem gestelde premiebetalingen over de maanden april, mei en juni 2006. Het hof overweegt dat uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften voorshands blijkt dat juist zij die premies heeft betaald.
101. Het hof acht op grond van het vorenstaande eveneens voorshands aannemelijk dat de helft van de door [geïntimeerde] betaalde premies betrekking heeft gehad op de verzekering van [appellante].
102. Het hof zal op grond van dit voorshands oordeel aan de zijde van [geïntimeerde] in aanmerking nemen de helft van het uit de door hem bij akte van 22 maart 2011 overgelegde bankafschriften blijkende bedrag van € 1.638,62, ofwel € 819,31, en aan de zijde van [appellante] de helft van de door haar na de ontbinding van het huwelijk van haar rekening betaalde premies over de maanden april tot en met juni 2006 groot € 590,70, ofwel € 295,35. Per saldo heeft [geïntimeerde] alsdan in verband met betaalde premies ziektekostenverzekering nog een bedrag van € 523,96 te vorderen van [appellante].
103. Partijen zullen bij akte in de gelegenheid worden gesteld zich erover uit te laten of zij tegenbewijs willen leveren tegen de aldus voorshands over en weer bewezen vorderingen.
104. Grief C in het incidenteel appel klaagt erover dat de rechtbank niet is ingegaan op de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van het ten laste van hem gelegde maritaal beslag, waarmee het vonnis onvoldoende gemotiveerd is. Voorts is volgens [geïntimeerde] niet (genoegzaam) gebleken van de opheffing van alle beslagen.
105. Het hof overweegt dat op grond van artikel 770b lid 1 Rv bij toewijzing van het verzoek tot echtscheiding het beslag vervalt "zodra de goederen aan de andere echtgenoot worden toegedeeld of krachtens de verdeling aan de beslaglegger geleverd". Daarvoor is geen opheffing bij vonnis nodig. Daarmee kan geen sprake zijn van de door [geïntimeerde] gevorderde kosten van opheffing. Nu dit beslag door [appellante] is gelegd is ook geen sprake van beslagkosten aan de zijde van [geïntimeerde].
107. [geïntimeerde] heeft in zijn akte van 22 maart 2011 een aantal producties overgelegd en zijn eis gewijzigd. Hij heeft de volgens hem uit die producties blijkende kosten voor de aan [appellante] toegedeelde auto van in totaal € 1.096,- teruggevorderd. Tevens heeft hij teruggevorderd de helft van de door hem betaalde nota van GIBO Accountants groot € 655,69 d.d. 12 juni 2006, die volgens hem betrekking heeft gehad op de dienstverlening aan de v.o.f. in het jaar 2005.
108. [appellante] acht de vordering ten aanzien van de nota van GIBO accountants tardief. Het hof overweegt daarover dat die vordering weliswaar in een laat stadium van het geding is gedaan, maar dat daaraan geen ander feitencomplex of een andere rechtsverhouding ten grondslag ligt dan in eerste aanleg het geval is geweest en dat, mede gezien de inhoud van die vordering en de omstandigheid dat partijen ook afgezien daarvan nog een akte zullen mogen nemen, onvoldoende is gebleken dat die vordering zal leiden tot onredelijke vertraging van het geding dan wel dat [appellante] daardoor op enigerlei wijze in zijn verdediging wordt geschaad. Ook anderszins is geen sprake van strijd met een goede procesorde. Het hof zal daarom ook recht doen op de vordering ten aanzien van de nota van Gibo Accountants.
109. [appellante] heeft nog geen reactie gegeven op de door [geïntimeerde] gevorderde helft in de nota van GIBO Accountants. Het hof zal haar in de gelegenheid stellen dit alsnog bij akte te doen.
110. Voor wat betreft de door [geïntimeerde] gevorderde wegenbelasting geldt dat deze op grond van het bestreden vonnis per 20 maart 2006 voor rekening van [appellante] komt, waartegen niet is gegriefd. Uit de door [geïntimeerde] over de periode vanaf 24 maart 2007 tot en met 24 april 2008 overgelegde bankafschriften volgt afdoende dat hij gedurende die periode maandelijks € 37,- en in mei 2008 de restschuld van € 6,- heeft betaald. [geïntimeerde] heeft buiten deze periode geen bankafschriften overgelegd waaruit de betaling door hem van wegenbelasting voor [appellante] kan blijken. Het hof neemt daarom aan dat [geïntimeerde] nog een bedrag van 14 maanden x € 37,- + € 6,-, ofwel € 524,- aan wegenbelasting tegoed heeft van [appellante], en acht daarom dit bedrag toewijsbaar.
111. Grief 6 in het principaal appel klaagt erover dat de rechtbank de door [appellante] gevorderde proceskostenveroordeling heeft afgewezen en de kosten heeft gecompenseerd.
112. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen de hiervoor genoemde akten te nemen, alvorens ook op deze grief te beslissen.
Slotsom
113. [geïntimeerde] zal in de gelegenheid worden gesteld bij akte:
- zich erover uit te laten of het ontslag van [appellante] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid inmiddels is geregeld c.q. wat de stand van zaken daaromtrent is (rechtsoverweging 35);
- zich uit te laten over de in de verdeling te betrekken waarde van de speksteenkachel, rolluiken en lamellen (rechtsoverweging 56);
- stukken in het geding te brengen waaruit de waarde op 3 februari 2010 blijkt van de levensverzekering polis bij Allianz, van de effectenportefeuille SNS Bank en van het Rabo Termijn Spaarplan (rechtsoverweging 49, 52 en 61);
- stukken in het geding te brengen waaruit kan blijken welk deel van de betaalde verzekeringspremie betrekking heeft gehad op de autoverzekering (rechtsoverweging 78);
- zich uit te laten over het al dan niet willen leveren van tegenbewijs als bedoeld in rechtsoverweging 103.
[appellante] zal in de gelegenheid worden gesteld bij akte:
- zich uit te laten over het al dan niet willen leveren van tegenbewijs als bedoeld in rechtsoverweging 103;
- te reageren op de vordering van [geïntimeerde] ten aanzien van de nota van GIBO Accountants (rechtsoverweging 109),
waarna partijen over en weer een antwoordakte zullen mogen nemen.
114. In afwachting daarvan zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.
De beslissing
Het gerechtshof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 16 oktober 2012 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen bij akte zich uit te laten zoals hiervoor onder 113 overwogen,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. W. Breemhaar, voorzitter, M.W. Zandbergen en M.M.A. Wind en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 18 september 2012 in bijzijn van de griffier.