GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.103.578
(zaaknummer rechtbank 219794)
beschikking van de familiekamer van 23 augustus 2012
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep, verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. J.W.H.M. Koers te Doesburg,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep, verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. P.J.M. Hermsen te Bemmel.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Arnhem van 12 december 2011, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 9 maart 2012, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De man verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van na te noemen minderjarigen met terugwerkende kracht tot 1 juni 2002, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht, op nihil te stellen althans een bedrag vast te stellen zoals het hof juist acht.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 24 april 2012, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. De vrouw verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep althans dat verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3 Ter griffie van het hof is op 8 juni 2012 binnengekomen een brief van mr. Koers van 7 juni 2012 met bijlagen.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 21 juni 2012 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3.1 Partijen zijn op 12 juli 1996 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 31 mei 2001 heeft de rechtbank Arnhem echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 28 juni 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 1997 [kind 1], verder te noemen “[kind 1]”, geboren. Na het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2001 [kind 2], verder te noemen “[kind 2]”, geboren. De man heeft [kind 2] erkend.
3.3 Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] ƒ 300,- (€ 136,13) per maand zal voldoen.
3.4 Bij beschikking van 26 september 2005 heeft de rechtbank Arnhem bepaald dat de man met ingang van 1 juli 2005 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] € 150,- per maand zal voldoen.
3.5 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Arnhem op 22 augustus 2011, heeft de man verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikkingen van de rechtbank van 31 mei 2001 en 26 september 2005 te wijzigen in die zin dat de door hem voor [kind 1] en [kind 2] te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van december 2002 op nihil wordt gesteld, althans wordt vastgesteld op een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
3.6 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank voormelde beschikkingen van 31 mei 2001 en 26 september 2005 gewijzigd in die zin dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] met ingang van 1 oktober 2011 nader op nihil wordt gesteld.
3.7 De man, geboren op [geboortedatum] 1946, is alleenstaand. Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 3 september 2003 is de man, voorheen handelend onder de naam [X], in staat van faillissement verklaard. Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 27 april 2005 is dit faillissement opgeheven wegens gebrek aan baten. De man heeft in het tijdsbestek van 2004 tot en met eind 2010 meerdere perioden metterwoon in Indonesië doorgebracht. Uit het historisch uittreksel uit de basisadministratie van de gemeente [...] blijkt dat de man zich op 17 februari 2006 heeft uitgeschreven uit Nederland en zich op 22 november 2010 vanuit Indonesië weer in Nederland heeft gevestigd. De man ontvangt sinds 1 oktober 2011 een AOW-uitkering van € 818,56 netto per maand, exclusief vakantietoeslag.
Blijkens het overgelegde overzicht van de SVB bedraagt deze uitkering vanaf mei 2012 € 815,92 netto per maand, waarvan € 50,- per maand wordt ingehouden en afgedragen aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO).
Daarnaast ontvangt de man pensioen, dat blijkens de overgelegde overzichten pensioenuitkering van oktober 2011 en november 2011 in die maanden € 116,05 netto per maand bedraagt.
3.8 De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1969, vormt met [kind 1] en [kind 2], ook wel gezamenlijk “de kinderen” te noemen, een gezin.
4. De motivering van de beslissing
4.1 De man legt in hoger beroep allereerst aan het hof de vraag voor of de aanspraken van de vrouw uit hoofde van onderhoudsbijdragen voor de kinderen in de periode juli 2002 tot en met juli 2007 zijn verjaard.
4.2 Ingevolge artikel 3:324 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bedraagt de verjaringstermijn voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald vijf jaren. Ingevolge 3:325 lid 2 BW wordt deze verjaring gestuit door betekening van de uitspraak of schriftelijke aanmaning (sub a), erkenning van de in de uitspraak vastgestelde verplichting (sub b) dan wel iedere daad van tenuitvoerlegging, mits daarvan binnen de door de wet voorgeschreven tijd of, bij gebreke van zodanig voorschrift, met bekwame spoed mededeling aan de wederpartij wordt gedaan (sub c).
4.3 De vorderingen van de vrouw uit hoofde van de kinderalimentatie zijn met ingang van voormelde beschikkingen uit 2001 en 2005 maandelijks ontstaan. Om vast te kunnen stellen of sprake is van verjaring moet sinds 2001 respectievelijk 2005 een periode van vijf jaar zijn verstreken waarin de vrouw, dan wel het LBIO op verzoek van de vrouw, bij de man geen aanspraak op kinderalimentatie heeft gemaakt. Daarvan is het hof niet gebleken. Immers uit de brieven van het LBIO van 31 maart 2003 en 13 mei 2003 aan de man blijkt dat het LBIO op verzoek van de vrouw kinderalimentatie bij de man int. Uit de aangetekende brief van 31 juli 2003 (met bijlage) van het LBIO aan de man blijkt dat het LBIO tot beslaglegging onder de uitkeringsinstantie van de man overgaat. Bij brief van 20 april 2004 heeft de curator in het faillissement van de man het LBIO aangeschreven en aangegeven dat de vordering ter zake de achterstallige kinderalimentatie wordt geplaatst op de lijst van voorlopig erkende crediteuren in het faillissement. Uit de aangetekende brief van 23 februari 2007 van het LBIO aan de man blijkt voorts dat aan de man verzocht wordt de achterstand in betalingen van kinderalimentatie af te lossen en bij exploot van 17 mei 2010 zijn ten verzoeke van het LBIO aan de man twee uitspraken van de rechtbank Arnhem betekend waarin de door hem te betalen kinderalimentatie is vastgesteld, en is aan hem bevel gedaan tot betaling over te gaan van de betaling van de achterstallige kinderalimentatie. Uit deze correspondentie en bescheiden blijkt naar het oordeel van het hof niet van het bestaan van een aaneengesloten periode van vijf jaar waarin geen aanspraak is gemaakt op kinderalimentatie. Dat de vrouw dan wel het LBIO het woord ‘stuiten’ of ‘verjaring’ niet expliciet gebruikt in deze correspondentie maakt het voorgaande niet anders. Evenmin het feit dat de man de brief van 23 februari 2007 nooit heeft ontvangen. Uit het overgelegde rapport (No. 02959 / 2006) van de Koninklijke Marechaussee, district Schiphol, van 23 december 2006 blijkt dat de man heeft opgegeven woonachtig te zijn op [adres] Indonesie. Dat is hetzelfde adres dat op voormelde brief staat vermeld. De gevolgen van het niet ontvangen van de brief komen naar het oordeel van het hof daarom voor rekening en risico van de man.
4.4 Met grief 1 stelt de man dat hij tijdens zijn faillissement geen draagkracht had.
4.5 Naar het oordeel van het hof is voldoende gebleken dat de man tijdens zijn faillissement geen draagkracht had om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het faillissement van de man betrof de periode 3 september 2003 tot 27 april 2005. Uit de overgelegde verslagen van de rechter-commissaris in dit faillissement blijkt dat de man ten tijde van het faillissement een bijstandsuitkering ontving. Het hof zal de kinderalimentatie ten aanzien van [kind 1] in deze periode op nihil stellen. Voor zover het verzoek van de man betrekking zou hebben op wijziging van de kinderalimentatie ten aanzien van [kind 2] in deze periode, wijst het hof dat verzoek af, nu de alimentatieverplichting ten aanzien van [kind 2] na de datum van de opheffing van het faillissement is ontstaan.
4.6 Met grief 2 en 3 stelt de man dat hij in de periode 2006 tot en met november 2010 onvoldoende inkomsten had om een bijdrage aan de vrouw te kunnen voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
4.7 De vrouw heeft verweer gevoerd door in eerste aanleg te stellen dat de man onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn financiele situatie in deze periode. Zo heeft de man geen aangiften dan wel aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen overgelegd, aldus de vrouw. Ook in hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd dat het een raadsel is dat de man in Indonesië zonder inkomsten in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. De man heeft in die periode kennelijk ook geen noodzaak aanwezig geacht een wijziging van kinderalimentatie te verzoeken, aldus de vrouw, waarmee de vraag open blijft of het de man daadwerkelijk aan inkomen en dus aan draagkracht ontbrak. Dat de man in die periode van gelden van familie en vrienden heeft geleefd moge zo zijn, maar ontslaat de man niet zonder meer van zijn financiele verplichtingen jegens zijn kinderen, aldus de vrouw. Ten slotte voert de vrouw aan dat de man in de bewuste periode in Indonesië veelvuldig in hotels verbleef. Naar het oordeel van het hof heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw zijn financiele positie in de periode 2006 tot en met november 2010 onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat het niet mogelijk is zijn draagkracht in deze periode te beoordelen en het er voor moet worden gehouden dat de man in deze periode in staat is geweest aan de betalingsverplichtingen uit voormelde beschikkingen te voldoen. Het hof zal het verzoek van de man voor zover dat betrekking heeft op de periode 2006 tot en met november 2010 dan ook afwijzen.
4.8 Met grief 4 stelt de man dat hij met ingang van december 2010 een WWB-uitkering geniet en zodoende geen draagkracht heeft.
4.9 Naar het oordeel van het hof is voldoende gebleken dat de man met ingang van 1 december 2010 een WWB-uitkering (naar de norm van een alleenstaande) geniet en daarom geen draagkracht heeft voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van deze datum. Uit de door de man overgelegde uitkeringsspecificaties van de Sociale Dienst volgt dat de man een WWB-uitkering naar de norm van een alleenstaande ontvangt met ingang van voormelde datum. Dat de man in eerste aanleg onvoldoende heeft aangetoond met ingang van deze datum een WWB-uitkering te ontvangen, maakt het oordeel niet anders. Immers het hoger beroep strekt mede er toe partijen in de gelegenheid te stellen om eigen fouten en verzuimen te corrigeren en feitelijk en juridisch relevant materiaal nader te selecteren of uit te bouwen.
4.10 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te beslissen zoals hierna te melden.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 12 december 2011 en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 31 mei 2001 in die zin, dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1]:
- met ingang van 3 september 2003 tot 27 april 2005 op nihil wordt gesteld;
- met ingang van 28 april 2005 tot en met 30 november 2010 gehandhaafd blijft op € 136,13 (zonder wettelijke indexering) en
- met ingang van 1 december 2010 op nihil wordt gesteld;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 26 september 2005 in die zin, dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] met ingang van 1 december 2010 op nihil wordt gesteld;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Luiten, G.J. Rijken en M.L. van der Bel, bijgestaan door mr. H. van Waterschoot als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de jongste raadsheer en is op 23 augustus 2012 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.