ECLI:NL:GHARN:2012:BX6194

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
21 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.088.790/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van arbitraal beding in aannemingsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, ging het om de vraag of een arbitraal beding, opgenomen in een bestek, van toepassing was op een aannemingsovereenkomst. De zaak betreft een hoger beroep van de besloten vennootschap [B.V. A] tegen de beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die op 2 maart 2011 een incidenteel vonnis had uitgesproken. [B.V. A] had [geïntimeerden] gedagvaard tot betaling van een restant van een aanneemsom, maar [geïntimeerden] voerde aan dat de gewone rechter niet bevoegd was, omdat er een arbitraal beding gold dat verwees naar een scheidsgerecht. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [geïntimeerden] er op mocht vertrouwen dat het bestek, en daarmee het arbitraal beding, onderdeel uitmaakte van de overeenkomst. Het hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank niet door [B.V. A] waren betwist.

Het hof concludeerde dat het bestek, dat voorafgaand aan de contractsluiting was gedateerd, wel degelijk aan de overeenkomst ten grondslag lag. [B.V. A] had niet voldoende onderbouwd dat het bestek geen rol had gespeeld bij de totstandkoming van de overeenkomst. De rechtbank had in haar vonnis in het bevoegdheidsincident geoordeeld dat [geïntimeerden] er op basis van de correspondentie met [B.V. A] op mocht vertrouwen dat er een arbitraal beding gold. Het hof bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de grief van [B.V. A] niet opging. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en [B.V. A] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Het hof merkte op dat, hoewel de gewone rechter onbevoegd was, een verwijzing naar het toepasselijke scheidsgerecht niet nodig was. De zaak benadrukt het belang van de rol van bestekken en arbitraal bedingen in aannemingsovereenkomsten en de noodzaak voor partijen om duidelijkheid te scheppen over de toepasselijkheid van dergelijke bepalingen.

Uitspraak

Arrest d.d. 21 augustus 2012
Zaaknummer 200.088.790/01
GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
de besloten vennootschap [B.V. A],
gevestigd te [plaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in de hoofdzaak en verweerster in het bevoegdheidsincident,
hierna te noemen: [B.V. A],
advocaat: mr. R. Kuizenga,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1] en
2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [plaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in de hoofdzaak en eisers in het bevoegdheidsincident,
hierna tezamen in mannelijk enkelvoud te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. A.J. Traverso.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is in de hoofdzaak en het bevoegdheidsincident geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het incidentele vonnis uitgesproken op 2 maart 2011 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep in het bevoegdheidsincident
Bij exploot van 30 mei 2011 is door [B.V. A] hoger beroep ingesteld van genoemd incidenteel vonnis met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van
14 juni 2011. Bij memorie van grieven heeft [B.V. A] één grief tegen het incidentele vonnis aangevoerd, welke grief [geïntimeerden] bij memorie van antwoord heeft bestreden. Ten slotte hebben partijen hun stukken aan het hof overgelegd voor arrest.
De beoordeling
1. Nu tegen de feiten zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld in r.o. 2 van het beroepen vonnis, geen grieven zijn gericht noch anderszins is gebleken van bezwaren daartegen, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
2. Het gaat in het bevoegdheidsincident in hoofdzaak om het volgende. [B.V. A] heeft [geïntimeerden] in de hoofdzaak gedagvaard tot betaling van het restant (in hoofdsom € 44.297,08) van een aanneemsom waarvan [B.V. A] stelt dat [geïntimeerden] die aan haar is verschuldigd.
[geïntimeerden] heeft vervolgens in prima de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen, daartoe aanvoerende dat vanwege een tussen partijen geldend arbitraal beding waarnaar in het met betrekking tot de bouw opgestelde bestek wordt (door)verwezen, niet de gewone rechter doch een scheidsgerecht had behoren te worden geadieerd.
3. De rechtbank heeft in haar vonnis in het bevoegdheidsincident in het midden gelaten of het bestek (en daarmee het arbitraal beding) van meet af aan deel uitmaakte van de aannemingsovereenkomst, waar zij oordeelde dat [geïntimeerden] er op basis van diverse van [B.V. A] als professionele partij afkomstige correspondentie in de gegeven omstandigheden van mocht uitgaan – zakelijk weergegeven – dat tussen hem ([geïntimeerden]) en [B.V. A] een arbitraal beding gold.
4. Tegen de in de vorige rechtsoverweging weergegeven beslissing en de gronden waarop deze berust, heeft [B.V. A] haar grief opgeworpen, daartoe in essentie stellende dat het bestek en daarmee dus het arbitraal beding noch van meet af aan, noch naderhand onderdeel is gaan uitmaken van de overeenkomst.
5. [geïntimeerden] heeft vervolgens bij memorie van antwoord de grief bestreden, daartoe gemotiveerd aanvoerende – zakelijk weergegeven – dat het bestek wel aan de aannemingsovereenkomst ten grondslag is gelegd, alsmede dat [B.V. A] zich ook naderhand aan het bestek heeft geconformeerd, althans dat hij ([geïntimeerden]) er redelijkerwijs op mocht vertrouwen (art. 3:35 BW) dat [B.V. A] het bestek (en daarmee het arbitraal beding) heeft aanvaard.
6. In de overwegingen van de rechtbank ligt het oordeel besloten dat toepasselijkheid van het bestek op de aannemingsovereenkomst een genoegzame grond oplevert om daarop de conclusie te baseren dat tussen partijen een arbitraal beding geldt. Nu ook [B.V. A] in hoger beroep hiervan uitgaat (zie memorie van grieven, punt 9, regel 11 t/m 13), althans de door [B.V. A] geformuleerde grief dit oordeel niet gemotiveerd bestrijdt, heeft zulks ook in hoger beroep te gelden. Beslissend is derhalve de vraag of het bestek op enig moment tot onderdeel van de overeenkomst is geworden, dan wel of [geïntimeerden] daarvan te goeder trouw heeft mogen uitgaan.
7. [B.V. A] heeft zich (ook) in hoger beroep op het standpunt gesteld (memorie van grieven punt 5) dat “de overeenkomst tussen partijen enkel de open begroting betreft”. In dat verband heeft zij deze begroting, door beide partijen op 5 september 2008 ondertekend, als productie 2 bij memorie van grieven in het geding gebracht. Voorts hebben partijen op gelijke datum een “betalingsvoorstel” (een tijdschema voor de onderscheidene termijnbedragen) voor akkoord getekend.
8. Het hof volgt [B.V. A] niet in haar betoog dat het bestek ten tijde van de contractssluiting (5 september 2008) geen rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de overeenkomst, zulks omdat het bestek ten tijde van de open begroting nog niet gereed was. Bedoeld bestek, dat blijkens productie 1 bij de memorie van grieven is gedateerd 11 juli 2008 (derhalve voorafgaand aan de contractssluiting), bevat onder meer een opsomming van bij het bestek behorende documenten, waaronder tekeningen. Bij een negental van deze documenten is in het bestek (mede) de datum
1 november 2007 aangegeven. Waar het voorblad van de open begroting is voorzien van een handgeschreven toevoeging, inhoudende “conform tek. d.d. 1-11-2007”, terwijl door [B.V. A] niet gemotiveerd is gesteld en evenmin anderszins is gebleken dat het hier gaat om andere tekeningen dan de (werk)tekeningen die onderdeel vormen van het bestek, welk laatste ook door [geïntimeerden] wordt betoogd (memorie van antwoord punt 15), volgt daaruit dat (mede) het bestek aan de overeenkomst ten grondslag heeft gelegen.
9. Anders dan [B.V. A] ingang wil doen vinden, acht het hof het in het licht van het voorgaande niet beslissend dat de open begroting uitsluitend verwijst naar de tekeningen, en niet met zoveel woorden (ook) naar het bestek. Evenmin leest het hof, anders dan [B.V. A] betoogt, in de brief van 28 oktober 2010 (zie productie 9 bij de inleidende dagvaarding) een erkenning door of namens [geïntimeerden] van de stelling van [B.V. A] die erop neerkomt dat de overeenkomst niet (mede) was gegrond op het bestek.
10. Het oordeel van het hof dat de overeenkomst mede gegrond was op het bestek, wordt nog versterkt door de – in lijn met het voorgaande liggende – naderhand door [B.V. A] gedane schriftelijke uitlatingen waarbij deze zonder voorbehoud verwijst naar de garantiebepalingen van het bestek alsmede de architect van [geïntimeerden] duidt als vertegenwoordigend directievoerder conform de UAV (zie de producties 3, 4 en 6 bij de inleidende dagvaarding), en voorts door de verwijzing in de brief van [B.V. A] d.d. 6 oktober 2010 naar de eerder genoemde “tekeningen van 1-11-2007” (zie opnieuw productie 6 bij inleidende dagvaarding). Dat [B.V. A] met betrekking tot genoemde hoedanigheid van de architect aanvoert dat zij enkel bedoelde te verwijzen naar de UAV en niet (mede) naar de gronden waarop de toepasselijkheid van de UAV berust (de STABU Standaard en daarmede het bestek), vermag het hof zonder nadere onderbouwing, die evenwel ontbreekt, niet tot een ander oordeel te brengen. Hetzelfde geldt met betrekking tot de stelling van [B.V. A] dat hij met de verwijzing naar de UAV uitsluitend beoogde te reageren op een “mogelijke stelling” van [geïntimeerden].
11. Op de gronden als boven weergegeven, sluit het hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat erop neerkomt dat [geïntimeerden] er in de gegeven omstandigheden van mocht uitgaan dat [B.V. A] het bestek (en daarmee het arbitraal beding) als onderdeel van de overeenkomst heeft aanvaard, nu toch een aanvaarding niet expliciet behoeft te geschieden en besloten kan liggen in de feiten en gedragingen zoals boven omschreven, althans dat [geïntimeerden] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs op zodanige aanvaarding mocht vertrouwen. Een bewijslevering hieromtrent is derhalve niet aan de orde. De conclusie op grond van het voorgaande luidt dan ook dat de door [B.V. A] voorgedragen grief inhoudende dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen, doel mist.
12. Het beroepen vonnis zal daarom worden bekrachtigd, onder veroordeling van [B.V. A] als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het incidenteel hoger beroep (1 punt in tarief IV).
13. Nu het gaat om de onbevoegdheid van de gewone rechter en beslechting van het geschil door arbitrage, dient een verwijzing naar het toepasselijke scheidsgerecht achterwege te blijven. Niettemin merkt het hof op dat in het bestek in artikel 01.02.49, in afwijking van art. 49 van de UAV, een verwijzing is opgenomen naar de Raad van Arbitrage voor Metaalnijverheid en –handel.
14. Hetgeen partijen voorts nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet ter zake dienende, buiten bespreking blijven.
De beslissing in het bevoegdheidsincident
Het hof:
bekrachtigt het vonnis d.d. 2 maart 2011 van de rechtbank in het bevoegdheidsincident, waarvan beroep;
veroordeelt [B.V. A] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] te begroten op € 649,-- voor vast recht en € 1.631,-- voor salaris;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. E.J. van Sandick, G.J. Knijp en P. Kuipers en uitgesproken ter terechtzitting van 21 augustus 2012.