3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 [appellant] is de dochter van [geïntimeerde] en van wijlen [A] (hierna: [A]), overleden op 11 maart 2006. Uit hetzelfde huwelijk is er een zoon: [B] (hierna: [B]).
3.3 [appellanten] hebben sinds 1999 tot en met 2009 gebruikt de percelen cultuurgrond gelegen onder [.....], gelegen aan [.....] (hierna: de percelen [.....]). Deze percelen waren tot het overlijden van [A] de gezamenlijke of mede-eigendom van [A] en [geïntimeerde] en behoorden na dat overlijden geheel tot het vermogen van [geïntimeerde].
3.4 Een door [geïntimeerde] en [B] ondertekende akte, gedateerd op 8 juni 2009, houdt de totstandkoming in van een reguliere pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen [.....] tussen [geïntimeerde] als verpachtster en [B] als pachter, ingaande 1 juni 2009. De akte is op 10 juni 2009 bij de grondkamer ingekomen en door die kamer goedgekeurd op 17 juli 2009.
3.5 Een door [geïntimeerde] en [appellanten] ondertekende akte, gedateerd op 24 juni 2009, houdt de totstandkoming in van een reguliere pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen [.....] tussen [geïntimeerde] als verpachtster en [appellanten] als pachters, ingaande 1 juni 2009. De akte is op 23 juli 2009 bij de grondkamer ingekomen en door die kamer goedgekeurd op 13 november 2009.
3.6 Ingevolge de akten van levering van 28 december 2009 en 4 januari 2010 heeft [B] de eigendom verkregen van de percelen [.....].
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding hebben [appellanten] primair een verklaring voor recht gevorderd dat de hiervoor onder 3.5 bedoelde pachtovereenkomst van 24 juni 2009 als werkelijk bestaande pachtovereenkomst dient te prevaleren boven het stuk als bedoeld onder 3.4, met bepaling dat laatstbedoeld stuk nietig is en van nul en generlei waarde. Subsidiair hebben zij gevorderd, kort gezegd, de schriftelijke vastlegging van een met ingang van voorjaar 1999 en sindsdien bestaande mondelinge pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen [.....] tussen hen als pachters en als verpachters aanvankelijk [geïntimeerde] en wijlen haar echtgenoot [A] en sinds het overlijden van [A] met alleen [geïntimeerde] als verpachtster. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg beide vorderingen afgewezen op de grond dat toewijzing ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Tegen deze afwijzing richten zich de grieven.
4.2 Het hof ziet aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten, strekkende tot het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling. In het belang van een voortvarende behandeling ter zitting wijdt het hof aan de zaak de navolgende voorlopige beschouwingen.
4.3 Sinds eind 2009/begin 2010 is [B] eigenaar van de percelen [.....]. De inleidende dagvaarding is van 30 maart 2010 en is uitgebracht op het moment dat [B] reeds eigenaar was. Door de werking van artikel 7:361 Burgerlijk Wetboek is een eventueel op het moment van de eigendomsverkrijging tussen [appellanten] als pachters en [geïntimeerde] als verpachtster bestaande pachtverhouding overgegaan op [B] Het is de vraag wat dit voor de onderhavige zaak betekent. [geïntimeerde] (conclusie van antwoord onder 14) heeft betoogd dat [appellanten] in hun vorderingen tegen haar niet-ontvankelijk zijn. Naar ’s hofs voorlopig oordeel gaat dit verweer niet op. Wat betreft de subsidiaire vordering tot vastlegging is het vaste rechtspraak van deze kamer dat die vordering ook tegen de voormalige eigenaar kan worden ingesteld. Ook wat betreft de primaire vordering lijkt er geen reden te bestaan om aan te nemen dat die niet tegen een voormalige eigenaar kan worden ingesteld. Naar het hof begrijpt beroept [geïntimeerde] zich echter niet alleen op niet-ontvankelijkheid, maar ook op het ontbreken van belang aan de zijde van [appellanten], klaarblijkelijk omdat [geïntimeerde] ervan uitgaat dat een in de onderhavige procedure gedane uitspraak geen gezag van gewijsde toekomt tegenover [B] Dit komt het hof voorshands juist voor. Weliswaar geldt volgens het tweede lid van artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het gezag van gewijsde ook ten opzichte van rechtsverkrijgers onder bijzondere titel, maar die bepaling veronderstelt dat ten tijde van de verkrijging reeds een geding aanhangig was. In dit licht dienen [appellanten] bij gelegenheid van de comparitie van partijen nader toe te lichten waarin hun belang bij toewijzing van hun vorderingen in dit geding tegen (alleen) [geïntimeerde] is gelegen.
4.4 Bij conclusie van antwoord onder 7 heeft [geïntimeerde] zich erop beroepen dat tussen partijen veelvuldig gesproken is over de wijze van verdeling van het vermogen van wijlen [A] en van haar, en dat daarbij is afgesproken dat de percelen [.....] zouden worden toegedeeld aan [B], die over deze gronden de vrije beschikking zou hebben. De overige landbouwpercelen zouden worden toegedeeld aan [appellanten] Deze stellingen komen er op neer dat partijen een pachtbeëindigingsovereenkomst hebben gesloten. In verband met het voorschrift van artikel 7:323 Burgerlijk Wetboek wil het hof in dit verband weten of het gebruik door [appellanten] van de percelen [.....] te eniger tijd is geëindigd.
4.5 De slotsom is dat het hof met partijen zal compareren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5 De beslissing