4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het door belanghebbende in de procedure bij de Rechtbank en in hoger beroep voor het Hof gehouden betoog komt in de kern erop neer dat naar zijn opvatting de Inspecteur niet gerechtigd is de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen, omdat hij niet beschikt over een zogenoemd nieuw feit. Voorts is volgens belanghebbende te dezen geen sprake van kwade trouw.
4.2. De over het jaar 2007 opgelegde navorderingsaanslag ten bedrage van € 12.511 heeft volledig betrekking op (het corrigeren van) de bij de vaststelling van de primitieve aanslag ten onrechte verrekende loonheffing van € 12.673. Voor het navorderen van te weinig geheven belasting doordat een voorheffing – zoals de loonheffing – ten onrechte is verrekend, heeft de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 16, tweede lid, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), geen nieuw feit nodig. Het betoog van belanghebbende mist in zoverre dan ook doel.
4.3. De over het jaar 2006 opgelegde navorderingsaanslag van € 10.921 heeft voor € 7.582 betrekking op het bij de vaststelling van de primitieve aanslag ten onrechte verrekende loonheffing van € 12.038 en voor € 3.339 (42% van € 7.950) op de door belanghebbende behaalde winst uit onderneming. Met betrekking tot het bedrag van € 7.582 ter zake van de verrekening van de loonheffing heeft te gelden, hetgeen zo-even in overweging 4.2 is overwogen. Ook in zoverre heeft belanghebbende het gelijk niet aan zijn zijde.
4.4. Met betrekking tot de niet in de aangifte IB/premie VV 2006 verantwoorde winst uit onderneming heeft de Inspecteur zich onder meer op het standpunt gesteld dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende dan wel aan de zijde van zijn (voormalige) adviseur.
4.5. In dit verband is het volgende van belang. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur – ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AWR – de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Van kwade trouw is sprake indien de belastingplichtige ten aanzien van dat feit de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (HR 11 juni 1997, nr. 32299, LJN: AA2160, BNB 1997/384). De kwade trouw van degene van wiens hulp de belastingplichtige gebruik heeft gemaakt om aan zijn verplichting tot het doen van aangifte te voldoen, dient aan de belastingplichtige te worden toegerekend (HR 23 januari 2009, nr. 07/10942, LJN: BD3566).
4.6. De onderwerpelijke aangifte is ingediend door de toenmalige adviseur van belanghebbende. Vaststaat dat in de aangifte ten onrechte een belastbare winst uit onderneming is verantwoord van nihil in plaats van € 36.339. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd geen duidelijkheid kunnen verschaffen met betrekking tot de gang van zaken bij het indienen van de onderhavige aangifte. Op de vraag of belanghebbende alle voor het doen van de aangifte vereiste informatie aan zijn toenmalige adviseur heeft verstrekt, moest de gemachtigde van belanghebbende het antwoord schuldig blijven. In het licht hiervan gaat het Hof uit van de juistheid van de – blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank – door belanghebbende zelf afgelegde verklaring dat ‘zijn vorige boekhouder niet wist dat hij zzp-er was’. Deze verklaring strookt met de in het hogerberoepschrift vermelde opmerking dat de toenmalige adviseur de aangifte IB/premie VV te goeder trouw heeft ingevuld. Deze verklaringen laten naar het oordeel van het Hof geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende welbewust zijn vorige adviseur – van wiens hulp belanghebbende gebruik heeft gemaakt om aan zijn verplichting tot het doen van aangifte te voldoen – de informatie met betrekking tot de door hem in 2006 behaalde winst uit onderneming heeft onthouden, waardoor de toenmalige adviseur geen juiste aangifte kon doen. Door deze handelwijze heeft belanghebbende te kwader trouw gehandeld in de zin van artikel 16, eerste lid, AWR. Dit betekent dat de Inspecteur gerechtigd is na te vorderen ter zake van de over de winst uit onderneming verschuldigde belasting, ook al zou hij niet beschikken over een ‘nieuw feit’. Ook in zoverre treft het betoog van belanghebbende geen doel.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank terecht de navorderingsaanslagen in stand gelaten. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.
4.8. Het hoger beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de beschikkingen heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige grieven tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de navorderingsaanslagen in stand blijven en het Hof niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.