4.4 Belanghebbende heeft haar stelling omtrent het gewekte vertrouwen en de omkering van de bewijslast ter zitting nader als volgt verwoord. Zij stelt dat de Inspecteur in gevallen als dat van haar heeft toegestaan dat, ten behoeve van de administratieve weergave van bepaalde (delen van) inkopen, volstaan kan worden met "kennelijk onjuiste facturen". Nu dit door de Inspecteur wordt toegestaan kan de Inspecteur niet, vanwege die kennelijk onjuiste facturen, de administratie verwerpen of stellen dat die administratie niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld moeten worden. Op die grond neemt de Inspecteur, aldus belanghebbende, ten onrechte het standpunt in dat de bewijslast in dit geval moet worden omgekeerd. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd weersproken. Hij stelt dat geen sprake is van een gevoerd beleid. Wat belanghebbende met "kennelijk onjuiste facturen" bedoelt, is in een aantal specifieke gevallen inderdaad toegestaan maar die toestemming is ingetrokken na de zogenoemde Vinkenslagaffaire. Bovendien betrof dat bedrijven in een andere branche dan die van belanghebbende. Voorts is nimmer toegestaan dat met valse facturen inkopen van gestolen goederen worden versluierd, zoals het geval is bij belanghebbende.
4.5 Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende niet aannemelijk dat (zij redelijkerwijs kon menen dat) de Inspecteur, ook ten aanzien van haar, een beleid heeft gevoerd zoals door haar gesteld en dat op grond daarvan de Inspecteur niet (meer) het recht zou toekomen zich te beroepen op de omkering en verzwaring van de bewijslast. In het midden kan blijven wat daarvan, in het licht van artikel 27e van de AWR, het gevolg zou kunnen zijn geweest.
4.6 Uit het strafrechtelijk onderzoek blijkt dat in 2003, 2004 en 2005 een zeer groot gedeelte van de inkopen is geboekt met, zowel in absolute als in relatieve zin, zeer weinig inkoopfacturen. Elke factuur is opgemaakt tot een zeer aanzienlijk bedrag, oplopend tot meer dan € 50.000. Deze facturen zouden contant zijn betaald. Dit terwijl in een bedrijf als dat van belanghebbende, naar de ervaring leert, een zeer gespreide inkoop tegen aanzienlijk lagere bedragen zou mogen worden verwacht. Gelet hierop en hetgeen de Inspecteur overigens nog naar voren heeft gebracht, waaronder de in het p-v opgenomen verklaringen van derden omtrent de geboekte inkopen en de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende en X zoals uit de door de Inspecteur overgelegde vonnissen blijkt, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat belanghebbende niet een administratie heeft gevoerd naar de eisen van haar bedrijf, zoals bedoeld in artikel 52 van de AWR.
4.7 Belanghebbende heeft ter zitting bij monde van haar gemachtigde verklaard dat de opgelegde belastingaanslagen, voortvloeiend uit het strafrechtelijk onderzoek en het derden¬onderzoek niet redelijk kunnen zijn, gelet op de inhoud van het proces-verbaal dat hij heeft ontvangen, afkomstig uit het dossier met betrekking tot de zogenoemde strafrechtelijke ontnemingsprocedure. In dat proces-verbaal is het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode 2003 tot en met 2007 berekend op € 1,1 miljoen. Daarbij is uitgegaan van een hoger gewicht per wrak, een inkoopprijs per auto van € 880, maar ook van een opbrengst aan onderdelen per gestolen auto van meer dan € 4.800. Het totaal van de opgelegde belastingaanslagen zou naar de mening van belanghebbende niet hoger kunnen zijn dan de belasting over het genoemde bedrag van € 1,1 miljoen. Belanghebbende heeft niet het standpunt ingenomen dat de uitkomst van het strafrechtelijk financieel onderzoek onjuist is. De Inspecteur heeft de genoemde cijfers op zichzelf niet bestreden, behoudens de inkoopprijs per auto, maar wel dat het strafrechtelijk financieel onderzoek dat aan het proces-verbaal ten grondslag ligt, van invloed kan zijn op de onderhavige procedures.
4.8 Partijen verschillen van mening over de inkoopprijs van een auto, de opbrengst van de verkochte onderdelen per auto en het gemiddelde gewicht van een afgevoerd wrak. Belanghebbende heeft de gegevens die zijn gebleken bij het bij C ingestelde derdenonderzoek, genoemd in 2.12 hiervoor, niet bestreden. Zelfs indien wordt uitgegaan van het hoogste door belanghebbende genoemde gewicht per wrak (800 kg), van de door belanghebbende genoemde inkoopprijs per auto (€ 880) en van een niet in geschil zijnde minimale opbrengst van de onderdelen per auto (€ 3.000), moet worden geconcludeerd dat belanghebbende haar omzet over de hier in geding zijnde jaren tot aanzienlijke bedragen niet heeft verantwoord. De alsdan aan te brengen correcties variëren van 22 percent tot 92 percent van de aangegeven omzet. Naar het oordeel van het Hof kan op grond daarvan niet anders worden geconcludeerd dan dat belanghebbende niet de vereiste aangiften voor de vennootschapsbelasting heeft gedaan. Deze conclusie vindt ook bevestiging in het standpunt van belanghebbende in hoger beroep, met name in hetgeen zij ter zitting van het Hof heeft verdedigd. Aldaar heeft zij niet ontkend dat ook in de onderhavige jaren een omzetcorrectie moet plaatsvinden doch dat een redelijke berekening daarvan voor de jaren waarop de ontnemingsvordering betrekking heeft, niet hoger kan zijn dan € 1,1 miljoen. Gesteld noch gebleken is dat zich in de onderneming van belanghebbende situaties hebben voorgedaan waardoor de winst in enig jaar van 2003 tot en met 2007 in belangrijke mate hoger of lager is geweest dan in de overige jaren. Daarvan uitgaande is het Hof van oordeel dat, ook indien ervan moet worden uitgegaan dat het standpunt van belanghebbende, gebaseerd op de uitkomst van het strafrechtelijk financieel onderzoek, juist is, sprake is van zodanige verschillen tussen de door haar verantwoorde omzet en de werkelijk door haar gerealiseerde omzet, dat zij niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.9 Op grond van artikel 27j, tweede lid, juncto artikel 27e van de AWR, verklaart het Hof het hoger beroep ongegrond indien - voor zover hier van belang - de vereiste aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de in artikel 52 genoemde verplichting, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Deze bewijslast houdt in dat belanghebbende op overtuigende wijze moet aantonen dat de uitspraak onjuist is.
4.10 Belanghebbende heeft geen enkel concreet bewijs aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de uitspraken van de Inspecteur onjuist zijn. Zij houdt in haar hogerberoepschrift staande, zakelijk weergegeven, dat haar administratie een getrouw beeld geeft van haar ondernemingsactiviteiten. Hiervoor heeft het Hof reeds geoordeeld dat het belanghebbende daarin niet kan volgen. Belanghebbende heeft overigens niets aangevoerd waarmee zij het van haar verlangde bewijs kan leveren. De uitkomst van het door haar aangehaalde strafrechtelijk financieel onderzoek kan niet als zodanig dienen. De Inspecteur heeft de bruikbaarheid daarvan gemotiveerd weersproken en het Hof volgt de Inspecteur daarin. Dat onderzoek betreft een andere periode en kent andere feitelijke en juridische uitgangspunten dan in een fiscale procedure worden gehanteerd, waaronder de omkering van de bewijslast.
4.11 Het vorenstaande laat onverlet dat de Inspecteur gehouden is de verschuldigde belasting in redelijkheid vast te stellen en de correcties niet naar willekeur te berekenen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het standpunt dat de Inspecteur in eerste aanleg heeft verdedigd, daaraan niet voldoet. Zij heeft, met inachtneming van hetgeen naar haar oordeel als redelijk kan worden aangemerkt, de belastbare bedragen voor de onderhavige jaren verminderd. De Inspecteur heeft hiertegen geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld. Aldus moet, voor de beantwoording van de vraag of de opgelegde belastingaanslagen de toets der redelijkheid kunnen doorstaan, de door de Rechtbank verminderde belastingaanslagen tot uitgangspunt worden genomen.
4.12 Naar het oordeel van het Hof kan de in 4.11 bedoelde vraag bevestigend worden beantwoord, in het licht van de stukken van het geding en hetgeen overigens door partijen naar voren is gebracht. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de Rechtbank is uitgegaan van een gemiddelde gewicht per wrak van 700 kg, dat uit het door belanghebbende genoemde strafrechtelijk financieel onderzoek kennelijk een hogere opbrengst aan onderdelen per auto naar voren komt, de nader door de Inspecteur ter zitting gegeven toelichting op de gehanteerde inkoopprijs per auto en de niet of onvoldoende door belanghebbende weersproken stelling van de Inspecteur dat ook schroot aan andere afnemers dan C is geleverd en er, buiten de opbrengst van onderdelen van gestolen auto's, ook reguliere opbrengsten zullen zijn geweest. Dat bij de berekeningen sprake zal zijn van een, mogelijk grote, onzekerheidsmarge blijft voor rekening en risico van belanghebbende.
4.13 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep, voor zover het betrekking heeft op de belastingaanslagen voor de jaren 2003, 2004 en 2005, ongegrond.
4.14 Het aanvankelijk vastgestelde verlies over het jaar 2003 is door de Inspecteur herzien bij het opleggen van de eerste navorderingsaanslag over 2003. Het biljet van de navorderingsaanslag is gedagtekend 13 december 2008. In het biljet is begrepen een verliesherzieningsbeschikking waarbij het verlies nader is vastgesteld op nihil. Daaropvolgend zijn de navorderingsaanslagen over 2000 en 2001 opgelegd.
4.15 Belanghebbende heeft tegen de verliesherzieningsbeschikking geen zelfstandige beroeps¬gronden aangevoerd. Evenmin heeft zij gronden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de verliesherzieningsbeschikking op onjuiste wijze heeft geleid tot de opgelegde navorderingsaanslagen over 2000 en 2001. Ook voor zover het hoger beroep betrekking heeft op de verliesherzieningsbeschikking en op de navorderingsaanslagen over 2000 en 2001 is het ongegrond.
4.16 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffings¬rente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.