ECLI:NL:GHARN:2012:BX4144

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
14 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.091.481
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen van standplaatshouders Automarkt tegen Gemeente Utrecht inzake sluiting Veemarktcomplex

In deze zaak vorderden de standplaatshouders van de Automarkt, vertegenwoordigd door de Belangenvereniging Automarkt Utrecht (BAU), schadevergoeding van de Gemeente Utrecht naar aanleiding van de sluiting van het Veemarktcomplex. De Gemeente had op 1 september 2005 besloten het Veemarktcomplex te slopen en te verplaatsen, wat leidde tot een tariefverhoging voor de standplaatshouders. BAU stelde dat deze tariefverhoging onterecht was, omdat de verplaatsing niet had plaatsgevonden. De standplaatshouders vorderden onder andere terugbetaling van de betaalde tariefverhoging en schadevergoeding voor de niet-nakoming van de overeenkomst. Het Gerechtshof Arnhem oordeelde dat het raadsbesluit van de Gemeente niet kon worden aangemerkt als een bindend aanbod aan de standplaatshouders. De vorderingen van BAU c.s. werden afgewezen, omdat er geen rechtsgrond was voor terugbetaling van de tariefverhoging. De uitlatingen van de wethouder tijdens raadsvergaderingen werden niet als bindende toezeggingen beschouwd. Het hof concludeerde dat de tariefverhoging rechtmatig was en dat de Gemeente niet ongerechtvaardigd was verrijkt. De vorderingen werden derhalve afgewezen, en het vonnis van de rechtbank werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.091.481
(zaaknummer rechtbank 680601)
arrest van de tweede kamer van 14 augustus 2012
in de zaak van
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Belangenvereniging Automarkt Utrecht,
zetelend te Utrecht,
2. [A],
wonende te [woonplaats],
3. [B],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Utrecht,
zetelend te Utrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.E. Koolen.
Appellante sub 1 wordt hierna als BAU aangeduid, appellanten sub 2 en 3 worden [A] respectievelijk [B] genoemd en appellanten gezamenlijk worden BAU c.s. genoemd. Geïntimeerde wordt aangeduid als de gemeente.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 29 september 2010 (vonnis in het incident) en 27 april 2011 (eindvonnis) die de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) tussen BAU c.s. als eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident en de gemeente als gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident heeft gewezen. In het vonnis in het incident heeft de kantonrechter zich bevoegd verklaard van de zaak kennis te nemen en is de gemeente in de proceskosten van het incident veroordeeld. Van het eindvonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 22 juli 2011,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2 Ter zitting van 18 juni 2012 hebben partijen de zaak doen bepleiten, BAU c.s. door hun advocaten mr. G.J.M. de Jager en mr. P. de Boorder, beiden advocaat te Rotterdam en de gemeente door mr. Koolen voornoemd. Van beide zijden zijn pleitnotities in het geding gebracht. Mr. Koolen heeft voorafgaand aan de zitting, bij brief van 31 mei 2012, aan het hof en de wederpartij de aanvullende producties nrs. 16 en 17 toegezonden. Mr. De Jager heeft bij brief van 4 juni 2012 aan het hof en de wederpartij de aanvullende producties nrs. 5 tot en met 10 toegezonden. Het hof heeft ter zitting akte verleend van het in het geding brengen van voormelde stukken.
2.3 Na afloop van de pleidooien heeft het hof, met goedvinden van de gemeente, bepaald dat arrest zal worden gewezen op het procesdossier van BAU c.s.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Kort samengevat gaat deze zaak over het volgende. [A] en [B] hebben, evenals de andere leden van BAU, tot voor kort van de gemeente standplaatsen gehuurd op de automarkt op het terrein van het Veemarktcomplex te Utrecht. Op 1 september 2005 heeft de gemeenteraad besloten het Veemarktcomplex te slopen ten behoeve van woningbouw. In het bewuste raadsbesluit is bepaald dat het Veemarktcomplex naar de locatie Haarrijn in Leidsche Rijn zal worden verplaatst, tenzij uit een nadere rapportage blijkt dat, kort gezegd, betere alternatieven voorhanden zijn. Tevens bepaalt dit besluit dat de begrote stichtingskosten voor het nieuwe Veemarktcomplex voor ca. € 21 miljoen moeten worden gedekt uit de door de Dienst Stadsbeheer te realiseren extra opbrengst en dat de kapitaalslasten van deze dekking vanaf het eerste exploitatiejaar moeten worden gedekt uit de extra opbrengsten uit de verhuur. Bij brief van 21 november 2005 heeft de gemeente de standplaatshouders bericht dat per 1 januari 2006 de tarieven worden verhoogd tot € 462,63 exclusief btw per standplaats per kwartaal. De standplaatshouders hebben de tariefverhoging betaald. Op 4 september 2008 heeft de gemeenteraad besloten de exploitatie van het Veemarktcomplex per 1 januari 2011 te beëindigen teneinde ter plaatse woningbouw mogelijk te maken. Bij hetzelfde raadsbesluit is besloten dat verplaatsing van het Veemarktcomplex, gelet op de uitkomsten van het onderzoek daarnaar, niet verantwoord is. Naar aanleiding van door standplaatshouders gemaakte bezwaren heeft de gemeente de sluiting van het Veemarktcomplex meerdere malen uitgesteld. In april 2012 is het complex gesloten en zijn de nog lopende (tijdelijke) huurovereenkomsten met de standplaatshouders van rechtswege geëindigd. In april 2012 is de automarkt in Beverwijk geopend.
3.2 BAU c.s. hebben in eerste aanleg ten aanzien van BAU -zakelijk weergegeven- gevorderd:
primair:
(a) de gemeente te veroordelen tot nakoming van de overeenkomst tussen de BAU-leden en haar die ertoe strekt dat de gemeente het Veemarktcomplex zal verplaatsen naar Haarrijn of naar een betere alternatieve locatie;
(b) de gemeente te veroordelen tot vergoeding van de door de BAU-leden te lijden schade, indien het Veemarktcomplex wordt gesloten voordat het vervangende terrein kan worden gebruikt, zulks op te maken bij staat;
subsidiair:
ingeval van blijvende onmogelijkheid tot nakoming van bedoelde overeenkomst, de gemeente te veroordelen tot vergoeding van de schade die BAU c.s. als gevolg van de niet-nakoming zullen lijden, zulks op te maken bij staat, alsmede de gemeente te veroordelen tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 1.700.000,-;
meer subsidiair:
de gemeente te veroordelen tot terugbetaling aan de BAU-leden van het door deze leden betaalde extra tarief over de periode van 1 januari 2006 tot 30 juni 2010, vermeerderd met wettelijke rente.
3.3 Bau c.s. hebben, voor het geval BAU in haar vorderingen niet-ontvankelijk zou worden verklaard, ten behoeve van [A] en [B] gelijkluidende vorderingen ingesteld.
3.4 De kantonrechter heeft BAU in haar vorderingen ontvankelijk verklaard en daarom de vorderingen ten behoeve van [A] en [B] onbesproken gelaten.
3.5 In het bestreden vonnis zijn alle vorderingen ten behoeve van BAU afgewezen en zijn BAU c.s. in de proceskosten veroordeeld. BAU c.s. komen daartegen met zes grieven op.
3.6 Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van een overeenkomst tussen de gemeente en de standplaatshouders die de gemeente verplicht tot verplaatsing van de automarkt naar een alternatieve locatie in Utrecht (rov. 3.6). Volgens BAU c.s. moet het raadsbesluit van 1 september 2005 en het daaraan ten grondslag liggend voorstel van B&W van 16 augustus 2005 worden aangemerkt als een (openbaar) aanbod aan de huurders van het Veemarktcomplex, waaronder de BAU-leden, tot verplaatsing van het Veemarktcomplex, onder de voorwaarde dat de huurders bereid zijn om daaraan via tariefverhoging mee te betalen. Door de tariefverhoging te betalen hebben de BAU-leden het aanbod aanvaard, zo betogen zij.
3.7 Deze grief is tevergeefs voorgedragen, reeds omdat het raadsbesluit van 1 september 2005 naar zijn aard niet kan worden aangemerkt als een (openbaar) aanbod aan de standplaatshouders tot het aangaan van een overeenkomst in de zin van artikel 6:217 BW. Het betreft een politiek/bestuurlijk besluit betreffende de herontwikkeling van het terrein van het Veemarktcomplex dat de gemeenteraad in het belang van de gemeente nodig achtte. Het oordeel wordt niet anders doordat het raadsbesluit en het collegevoorstel via de gemeentewebsite openbaar zijn gemaakt noch doordat in het raadsbesluit, in het daaraan ten grondslag liggende collegevoorstel en in de (toelichtingen op de) gemeentebegrotingen over de jaren 2006 tot en met 2008 een relatie wordt gelegd tussen de tariefverhoging en de verplaatsing van het Veemarktcomplex. De primaire vordering onder (a) is derhalve terecht afgewezen. BAU c.s. hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Voor nadere bewijslevering is dan ook geen plaats.
Aangezien ook de primaire vordering onder (b) en de subsidiaire vordering zijn gebaseerd op de stelling dat van de gestelde overeenkomst sprake is, kunnen deze vorderingen reeds om die reden niet worden toegewezen.
3.8 De grieven 2, 3, 4 en 5 richten zich tegen de afwijzing van de meer subsidiaire vordering tot terugbetaling aan de BAU-leden van de door hen vanaf 1 januari 2006 betaalde tariefverhoging.
3.9 Grief 2 is gericht tegen de verwerping van de stelling van BAU c.s. dat de uitlating van wethouder R. Giesberts tijdens de vergadering van de Raadscommissie voor Verkeer en Beheer van 8 juli 2008 heeft te gelden als een toezegging jegens de standplaatshouders, die de gemeente verplicht tot terugbetaling van de tariefverhoging (rov. 3.7). Het gaat om de volgende uitlating: “De tarieven voor de automarkt zijn verhoogd in overleg met de BAU. Daar was aan gekoppeld dat er nieuwbouw zou plaatsvinden. Nu dat niet het geval is, zal dit verrekend moeten worden.” (productie 6 bij de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, tevens conclusie van antwoord, p. 42).
3.10 Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat deze uitlating niet zonder meer valt aan te merken als een de gemeente bindende toezegging jegens de standplaatshouders tot terugbetaling van de tariefverhoging. De uitlating is gedaan in een raadscommissie¬vergadering, in de context van de politieke besluitvorming. Zij is gericht tot de gemeenteraadsleden en niet tot de standplaatshouders. Bovendien heeft de wethouder niet gesproken over “terugbetalen” maar over “verrekening”, zonder daarbij aan te geven in welke vorm die “verrekening” zou moeten plaatsvinden. BAU c.s. hebben voorts onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de standplaatshouders de bewuste uitlating niettemin als een de gemeente bindende toezegging tot terugbetaling hebben mogen opvatten. Dat de notulen van de bewuste raadscommissievergadering openbaar en dus voor eenieder kenbaar zijn en dat leden van BAU bij deze vergadering aanwezig zijn geweest, is daartoe onvoldoende. Ook uit het door BAU c.s. voor het eerst bij pleidooi aangevoerde -en door de gemeente betwiste- feit dat een opvolgend wethouder telefonisch aan de burgemeester van Lingewaard zou hebben laten weten dat de standplaatshouders die naar Bemmel zouden overgaan de meeropbrengsten naar rato zouden meekrijgen, valt geen de gemeente bindende toezegging tot terugbetaling af te leiden.
BAU c.s. hebben bij pleidooi nog verwezen naar de brief van P. Blom van de Dienst StadsOntwikkeling aan de adviseur van BAU c.s. van 19 november 2009, waarin Blom schrijft: “met de huurkorting die de gemeente bereid is te financieren voor de autohandelaren die ‘meegaan naar Rosmalen’ is ruimschoots voldaan aan de toezegging van de verantwoordelijke wethouder in 2008 over het verrekenen van de bedoelde huurverhogingen.” (productie 10 bij de brief van mr. De Jager van 4 juni 2012). Uit deze brief valt weliswaar af te leiden dat de gemeente bereid is geweest om de autohandelaren die naar Rosmalen zouden gaan een tegemoetkoming te verstrekken, maar uit de brief volgt niet dat de gemeente zich op enigerlei grond gehouden voelde om de tariefverhoging integraal, en aan elke standplaatshouder, terug te betalen.
In de toelichting op grief 2 wordt tevergeefs nog verwezen naar de notulen van een overleg tussen de gemeente en BAU van 10 juli 2006 (productie 17 bij de inleidende dagvaarding). In de mededeling van gemeenteambtenaar J. Boogaard dat de tariefverhoging van januari 2006 is bestemd ter dekking van het (financiële) gat dat zal ontstaan door het bouwen van een nieuw Veemarktcomplex, valt geen toezegging tot terugbetaling te lezen, nog daargelaten of deze ambtenaar de gemeente daartoe rechtens zou kunnen binden. Ook in de uitlating van gemeenteambtenaar Y. Kockx ligt zo’n toezegging niet besloten.
Gelet op het voorgaande is ook grief 2 tevergeefs voorgesteld.
3.11 Grief 3 richt zich tegen de verwerping van het beroep op onverschuldigde betaling (rov. 3.8). Naar BAU c.s. betogen, was de tariefverhoging uitdrukkelijk bedoeld om de verplaatsing te financieren. De tariefverhoging zou voorwaardelijk zijn doorgevoerd en betaald. Volgens BAU c.s. was de voorwaarde dat verplaatst zou worden en dat de meeropbrengst uit de tariefverhoging daarvoor zou worden benut. Nu de tariefverhoging was gekoppeld aan de verplaatsing en de verplaatsing niet is gerealiseerd, is de tariefverhoging zonder recht of titel betaald, aldus BAU c.s.
3.12 Dit standpunt is niet juist. De standplaatshouders hebben de tariefverhoging moeten betalen op grond van de met hen gesloten huurovereenkomst. Volgens artikel 8 lid 1 van de op die overeenkomst toepasselijke Voorwaarden Gebruik Automarkt 1998 is de handelaar verplicht om voor het gebruik van de standplaats de vergoeding te betalen die B&W daarvoor heeft vastgesteld op grond van het Tarievenbesluit Automarkt 1998 of een daartoe in de plaats gekomen tarievenbesluit (productie 3, inleidende dagvaarding). De bewuste tariefverhoging is ingevoerd bij het op 29 december 2005 vastgestelde nieuwe Tarievenbesluit (productie 4, inleidende dagvaarding). In dat besluit is aan de verhoging niet de voorwaarde verbonden dat de gemeente het Veemarktcomplex zal verplaatsen. Aangezien de gemeente voor het in rekening gebrachte tarief standplaatsruimte ter beschikking heeft gesteld, staat daarmee de verschuldigdheid van het per 1 januari 2006 geldende (verhoogde) tarief vast.
3.13 Blijkens het raadsbesluit van 1 september 2005 (en het daaraan ten grondslag liggende voorstel van B&W), de (toelichtingen op de) gemeentebegrotingen over de jaren 2006 tot en met 2008, alsmede de uitlatingen van gemeenteambtenaar Boogaard tijdens het overleg van 10 juli 2006 en wethouder Giesberts tijdens de raadscommissievergadering van 8 juli 2008 heeft de gemeente de meeropbrengst uit de tariefverhoging willen reserveren voor de financiering van de te verwachten verplaatsingskosten. Uit deze stukken en uitlatingen volgt echter niet dat de gemeente heeft beoogd (of dat de standplaatshouders hebben mogen begrijpen) dat de tariefverhoging slechts voorwaardelijk zou zijn, in die zin dat restitutie zou plaatsvinden als de verplaatsing niet zou doorgaan. In de brieven van de gemeente van 21 november 2005 en 7 december 2005 waarin de tariefverhoging wordt aangekondigd en toegelicht, wordt de tariefverhoging ongeclausuleerd gepresenteerd (producties 4 en 5 bij de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, tevens conclusie van antwoord). Dat de aanleiding voor het besluit tot tariefverhoging, de voorgenomen verplaatsing van het Veemarktcomplex, inmiddels is achterhaald, betekent niet dat dit besluit daarmee zijn geldigheid heeft verloren.
3.14 De vordering tot terugbetaling van de betaalde tariefverhoging kan dan ook niet op onverschuldigde betaling worden gebaseerd. Grief 3 faalt.
3.15 Grief 4 is gericht tegen de verwerping van het beroep op ongerechtvaardigde verrijking (rov. 3.9). Volgens BAU c.s. lag aan de tariefverhoging niet de wens van de gemeente ten grondslag om het tarief op een marktconform niveau te brengen, maar was deze bedoeld ter dekking van de begrote stichtingskosten van het nieuw op te richten Veemarktcomplex. Nu de verplaatsing geen doorgang heeft gevonden is de gemeente ongerechtvaardigd verrijkt, zo betogen zij.
3.16 Een verrijking is ongerechtvaardigd indien daarvoor geen redelijke grond aanwezig is. Niet kan worden gezegd dat voor het innen van de tariefverhoging een redelijke grond ontbrak. Zoals hiervoor is overwogen, vond de tariefverhoging haar rechtsgrond in de op de huurovereenkomst toepasselijke Voorwaarden Gebruik Automarkt 1998 en de Tarievenbesluiten. BAU c.s. hebben onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit valt af te leiden dat het incasseren van de tariefverhoging niettemin ongerechtvaardigd zou zijn. In dit kader is nog het volgende van belang.
3.17 Aan het raadsbesluit tot verplaatsing van het Veemarktcomplex was een duidelijke financiële voorwaarde verbonden. Naar de gemeente heeft aangevoerd, vormde deze financiële voorwaarde eind 2005 voor de gemeente aanleiding om nog eens naar de gehanteerde tarieven voor de automarkt te kijken. Daarbij werd geconstateerd dat er nog een behoorlijke ruimte zat tussen de tot dan toe gehanteerde tarieven en een verantwoord marktconform tarief, waardoor de overstap van de “oude automarkt” naar de “nieuwe automarkt” te groot zou worden. Op basis van die constatering is het tarief verhoogd naar een meer marktconform niveau, aldus de gemeente. Het een en ander komt tot uitdrukking in de eerder genoemde brieven van de Dienst Stadsbeheer van 21 november 2005 en 7 december 2005. In eerstgenoemde brief schrijft de Dienst aan de standplaatshouders dat de tariefverhoging te maken heeft met het aanpassen van de tarieven aan enerzijds het kostenpeil en anderzijds een marktconform tarief. In de aan BAU gerichte brief van 7 december 2005 wordt, in antwoord op de reactie van BAU op de aangekondigde tariefverhoging, de tariefverhoging als volgt toegelicht:
“Uitgangspunt bij het vaststellen van de automarkttarieven is dat de automarkt zich niet uit de markt prijst, maar wel met marktconforme tarieven werkt. Bij het vaststellen van de tarieven voor 2006 is hier zeer nadrukkelijk naar gekeken. Gelet is o.a. op:
- Hoge verkooppercentage aangevoerde auto’s. Van de wekelijks aangevoerde 1500 auto’s worden er ca. 1000 verkocht;
- Nagenoeg geen verloop van standplaatsen. Het aantal opgezegde standplaatsen in 2005 is minder dan 1%;
- De wachtlijst voor eventueel vrijkomende plaatsen wordt steeds langer. Het aantal ingeschrevenen bedroeg eind 2004 288 gegadigden. Eind 2005 is het aantal gegadigden opgelopen tot 369.”
Op basis van het bovenstaande gaan wij ervan uit dat de aangekondigde tariefsverhoging voor 2006 verantwoord is.
Door de dienst Stadsbeheer zal aan het College worden voorgesteld de meeropbrengst welke de tariefsverhoging tot gevolg zal hebben te bestemmen voor de inrichting van het beoogde nieuwe complex. (…)”
3.18 BAU c.s. hebben het standpunt van de gemeente dat het destijds geldende tarief niet marktconform was, betwist. Zij hebben die betwisting slechts beargumenteerd met de stelling dat een vergelijkbare automarkt in Nederland niet voorhanden is, dat de gemeente jaarlijks een aanzienlijke winst uit het Veemarktcomplex heeft gegenereerd en dat de tarieven van de vierkante meters van de hallen op het Veemarktcomplex veel lager liggen. Deze argumentatie schiet te kort. Ook indien een vergelijkingsmogelijkheid met andere automarkten ontbreekt, kan plaats zijn voor het oordeel dat het geldende tarief niet marktconform is. Of een tarief marktconform is, wordt bepaald door vraag en aanbod. Een tarief kan als niet-marktconform worden aangemerkt, indien de huurders een verhoging van dat tarief klaarblijkelijk niet onredelijk achten en bereid blijken die te aanvaarden. Het betoog van de gemeente dat de tariefverhoging er niet toe heeft geleid dat veel standplaatshouders hun standplaats hebben willen beëindigen en dat de wachtlijst voor een standplaats in de loop der jaren onverminderd lang is gebleven, hebben BAU c.s. noch in eerste aanleg noch bij memorie van grieven gemotiveerd betwist. Evenmin hebben zij gemotiveerd weersproken de bewering van de gemeente in de conclusie van dupliek dat de automarkt tot dan toe (november 2010) nog altijd een nagenoeg volledig bezetting kende. De eerst bij pleidooi betrokken, niet met stukken onderbouwde stelling dat er reeds ver voor de sluiting geen wachtlijst meer was, wordt als tardief gepasseerd. Anders dan BAU c.s. betogen, kan uit het feit dat de gemeente jaarlijks een aanzienlijke winst uit het Veemarktcomplex zou hebben behaald, niet worden afgeleid dat het vóór de verhoging geldende tarief marktconform was. In dit kader verdient ten slotte nog vermelding dat zelfs ná de tariefverhoging het tarief door een aantal gemeenteraadsleden nog als laag werd beschouwd, getuige de op 4 september 2008 aanvaarde motie 2008/M35. In die motie wordt aangegeven dat de huidige huurders tegen een lage huurprijs van het Veemarktcomplex gebruik kunnen maken, hetgeen het vinden van een betaalbare alternatieve locatie bemoeilijkt (productie 9 bij de inleidende dagvaarding). Zeker nu in rov. 3.10 van het bestreden vonnis is overwogen dat BAU c.s. op geen enkele wijze hebben onderbouwd dat (na de bewuste verhoging) sprake was van een onevenredig hoog tarief, had van hen in hoger beroep mogen worden verwacht dat zij hun betwisting van het betoog dat het tarief destijds niet marktconform was, nader hadden gemotiveerd.
3.19 Gelet op het voorgaande bestaat onvoldoende reden om aan te nemen dat de gemeente door de incassering van de tariefverhoging ongerechtvaardigd is verrijkt. Er is geen reden daarover anders te oordelen, indien in aanmerking wordt genomen dat de aanleiding voor het besluit tot tariefverhoging was gelegen in de omstandigheid dat voor de te verwachten kosten van de beoogde verplaatsing van het Veemarktcomplex financiële middelen gereserveerd dienden te worden. Overigens zij opgemerkt dat de gemeente de standplaatshouders over de helft van 2010 geen huur in rekening heeft gebracht en aan diegenen die naar de automarkt in Beverwijk zijn overgegaan, een tegemoetkoming in de huurkosten van de nieuwe locatie heeft aangeboden. Naar de gemeente bij pleidooi heeft verklaard, biedt zij de standplaatshouders inmiddels in totaal € 3 miljoen aan huurvrijstellingen en draagt zij voorts nog tot maximaal € 2 miljoen bij in de investerings- en overgangskosten voor de verplaatsing van de automarkt naar Beverwijk (pleitnota, nrs. 9 en 14).
De conclusie is dat ook grief 4 tevergeefs is voorgesteld.
3.20 Grief 5 richt zich tegen de verwerping van het beroep op onrechtmatig handelen, alsmede tegen de verwerping van de stelling dat het niet terugbetalen van de tariefverhoging in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (rov. 3.10).
3.21 Het beroep van BAU c.s. op onrechtmatig handelen faalt. Anders dan BAU c.s. betogen, valt het behouden van de meeropbrengst uit de tariefverhoging niet aan te merken als een handelen in strijd met een wettelijke plicht, noch als een handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Zoals hiervoor overwogen, is immers onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat de gemeente heeft toegezegd dat de geïncasseerde tariefverhoging alsnog zou worden terugbetaald, of dat de standplaatshouders dit zo hebben mogen begrijpen. Evenmin is voldoende gesteld om te kunnen aannemen dat sprake is geweest van een overeenkomst of een opgewekt vertrouwen dat de tariefverhoging slechts zou zijn verschuldigd onder de voorwaarde dat de voorgenomen verplaatsing van het Veemarktcomplex daadwerkelijk zou plaatsvinden. BAU c.s. hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die hun stelling dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld, kunnen dragen.
3.22 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat evenmin voldoende grond om te kunnen aannemen dat het niet terugbetalen van de geïncasseerde tariefverhoging aan de standplaatshouders naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.23 De conclusie is dat ook de grieven 2 tot en met 5 falen. De meer subsidiaire vordering tot terugbetaling van de tariefverhoging is terecht afgewezen. BAU c.s. hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Voor nadere bewijslevering is geen plaats.
3.24 Met dit oordeel is overigens niet gezegd dat de gemeente zich bij haar besluit om van verplaatsing van het Veemarktcomplex af te zien, niets behoefde aan te trekken van de belangen van de standplaatshouders. Niet uit te sluiten valt dat zij daarmee in enigerlei vorm rekening behoorde te houden, nu de gemeenteraad in 2005 heeft besloten tot verplaatsing naar Haarrijn (tenzij betere alternatieven voorhanden zouden blijken), de standplaatshouders sedertdien ook op verplaatsing hebben gerekend en de gemeente de meeropbrengst uit de tariefverhoging voor de financiering van de verplaatsing heeft willen reserveren. Dat de gemeente zelf ook een zekere verantwoordelijkheid in dit opzicht heeft gevoeld, blijkt onder meer uit de aanvaarding door de gemeenteraad van motie 2008/M35, waarin het college onder andere wordt verzocht om de huurders te helpen bij het zoeken naar een alternatieve locatie en om zonodig met andere gemeentes overleg te voeren over alternatieve locaties. De gemeente heeft zich ook inspanningen in die richting getroost. Voorts heeft zij de standplaatshouders, zoals in rov. 3.19 overwogen, over de helft van 2010 geen huur in rekening gebracht en heeft zij aan diegenen die naar Beverwijk zijn overgegaan, een tegemoetkoming in de huurkosten van de nieuwe locatie aangeboden. Ook draagt zij bij in de investerings- en overgangskosten voor de verplaatsing naar Beverwijk (zie rov. 3.19). De vraag of de gemeente zich daarmee de belangen van de standplaatshouders in voldoende mate heeft aangetrokken, kan hier echter in het midden blijven. De meer subsidiaire vordering van BAU c.s. strekt immers tot terugbetaling van de geïncasseerde tariefverhoging, terwijl, als gezegd, voor een verplichting tot die terugbetaling geen rechtsgrond bestaat.
Slotsom
De grieven 1 tot en met 5 falen. De primaire, de subsidiaire en de meer subsidiaire vordering zijn terecht afgewezen. Ook grief 6 ter zake de proceskostenveroordeling faalt. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. BAU c.s. worden als de in het ongelijk te stellen partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (in de hoofdzaak). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal, als niet weersproken, worden toegewezen.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht, van 27 april 2011;
veroordeelt BAU c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente vastgesteld op € 13.740,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (3 punten; tarief VIII) en op € 4.713,- voor griffierecht, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf de dag na afloop van bedoelde termijn tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, P.M.M. Mostermans en M.G.W.M. Stienissen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2012.