ECLI:NL:GHARN:2012:BX3529

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
22 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.083.740
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst en schadevergoeding bij verkoop melkquotum

In deze zaak vordert de Gemeente Eersel ontbinding van een pachtovereenkomst en schadevergoeding in verband met de verkoop van een melkquotum door de pachtster. De rechtsvoorgangster van de Gemeente had in 1976 een perceel grond verpacht aan de vader van de pachtster, die in 1996 als pachtster in de plaats van haar vader werd gesteld. In 2000 heeft de pachtster het melkquotum verkocht, wat leidde tot een geschil over de aanspraken van de Gemeente op de opbrengst van het quotum. De Gemeente stelt dat zij recht heeft op 50% van de waarde van het quotum, terwijl de pachtster zich beroept op verjaring en afstand van recht. Het hof overweegt dat de pachtster in eerste aanleg niet duidelijk heeft gemaakt op welke verjaring zij zich beroept, waardoor de vraag of de vordering van de Gemeente is verjaard niet ter beoordeling stond. Het hof laat de pachtster toe tot bewijslevering over de afstand van het melkquotum en de eventuele rechtsverwerking door de Gemeente. De beslissing van het hof houdt in dat de pachtster de gelegenheid krijgt om bewijs te leveren van haar stellingen, en dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig moeten zijn. Het hof houdt verdere beslissingen aan tot na de bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.083.740
(zaaknummer rechtbank CP 643400/18/09)
arrest van de pachtkamer van 22 mei 2012
inzake
de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Eersel,
zetelende te Eersel,
appellante,
hierna: de Gemeente,
advocaat: mr. H. Post,
tegen:
[pachtster],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [pachtster],
advocaat: mr. J.P.J.M Rouwet.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 14 december 2010, dat de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven, tussen de Gemeente als eiseres en [pachtster] als gedaagde heeft gewezen. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
¦ de dagvaarding in hoger beroep van 13 januari 2011;
¦ de memorie van grieven;
¦ de memorie van antwoord;
¦ een akte van de Gemeente en een antwoordakte van [pachtster].
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 De rechtsvoorgangster van eiseres, te weten de voormalige gemeente Vessem Wintelre en Knegsel, heeft bij schriftelijke pachtovereenkomst en door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst met ingang van oktober 1976 aan [vader van pachtster] in gebruik gegeven een perceel grond gelegen te [plaats], kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie A4, nummer 1418, groot 2.61.00 ha.
3.3 [pachtster] is bij schriftelijke en door de grondkamer goedgekeurde pachtwijzigingsovereenkomst van 10 januari 1996 als pachtster in de plaats van haar vader gesteld.
3.4 Naast de hiervoor bedoelde percelen pachtgrond hebben [pachtster] en haar vader van de Gemeente in erfpacht gehad ruim 15 hectare grond, kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie A, nummers 1414 en 1417 (hierna: de erfpachtpercelen).
3.5 Begin 2000 heeft [pachtster] de Gemeente verzocht om medewerking aan de verkoop van (de bloot eigendom van) de erfpachtpercelen.
3.6 Een brief van de Gemeente aan [pachtster] van 31 maart 2000 houdt onder meer het volgende in (de brief vermeldt als onderwerp: ‘verkoop erfpachtskavel’):
‘(…) de erfpachtpercelen kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie A, nummers 1414 en 1417 [zijn] op waarde getaxeerd.
Op basis van dit taxatiebedrag doen wij u een aanbod, waarbij wij afstand doen van ons deel van de waarde van de productierechten.
(…)’
3.7 Vervolgens is bij notariële akte van 15 december 2000 de bloot eigendom van de erfpachtpercelen aan [pachtster] geleverd. In deze akte wordt gerefereerd aan de verklaring van de Gemeente dat zij afstand doet ‘van het eventueel aan de gemeente toekomende deel van de waarde van de produktierechten’.
3.8 [pachtster] heeft het tot haar bedrijf behorende melkquotum eind 2000 en begin 2001 verkocht.
3.9 De door [pachtster] van de Gemeente aangekochte erfpachtpercelen zijn door haar op 16 december 2005 overgedragen aan DLG ten behoeve van een natuurontwikkelingsproject. In dat kader is contact geweest met de Gemeente in verband met een in de akte van 15 december 2000 opgenomen boeteclausule. [pachtster] heeft de door haar verschuldigde boete aan de Gemeente voldaan.
3.10 De gemachtigde van de Gemeente heeft bij brief van 10 juli 2008 zich onder meer op het standpunt gesteld dat de Gemeente aanspraak kan maken op 50% van het met het gepachte samenhangende quotum. Bij ongedateerd schrijven heeft [pachtster] daarop afwijzend gereageerd, onder verwijzing naar de notariële akte van 15 december 2000. In de daarop volgende contacten tussen de gemachtigde van de Gemeente en [pachtster] is [pachtster] bij dat standpunt gebleven.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding vordert de Gemeente onder meer ontbinding van de pachtovereenkomst, ontruiming van het gepachte en vergoeding van de waarde van het met het gepachte samenhangende melkquotum, op te maken bij staat. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg in het verweer van [pachtster] een ‘impliciet beroep op verjaring’ gelezen, als vaststaand aangenomen dat [pachtster] in 2000 aan de Gemeente heeft meegedeeld dat het melkqutoum was verkocht en vervolgens overwogen dat [pachtster] gelet op het tijdsverloop van meer dan vijf jaar niet meer behoefde te verwachten dat daarop door de Gemeente in 2007 zou worden teruggekomen. De vorderingen van de Gemeente zijn door de pachtkamer in eerste aanleg afgewezen, met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten.
4.2 Grief 2 slaagt. Uit de regel van het eerste lid van artikel 3:322 Burgerlijk Wetboek, inhoudende dat de rechter niet ambtshalve het middel van verjaring mag toepassen, volgt dat de partij die zich op verjaring beroept, voldoende duidelijk moet aangeven op welke verjaring zij doelt. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 29 december 1995, NJ 1996, 418. [pachtster] heeft in eerste aanleg niet aangeduid dat zij zich op verjaring beroept, laat staan zich beroepen op een bepaalde verjaring(stermijn). Gelet hierop stond in eerste aanleg niet ter beoordeling of de rechtsvordering van de Gemeente al dan niet is verjaard.
4.3 Vervolgens dient het hof de toewijsbaarheid van de vorderingen van de Gemeente opnieuw te beoordelen.
4.4 Voor zover [pachtster] zich in hoger beroep alsnog mede op verjaring heeft willen beroepen, geldt dat zij ook in hoger beroep niet duidelijk heeft gemaakt op welke verjaring zij het oog heeft. Reeds daarom is ook in hoger beroep de vraag of sprake is van verjaring niet aan de orde. Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt. Indien een pachtovereenkomst wordt beëindigd, ontstaat volgens vaste rechtspraak van deze kamer op het moment van die beëindiging een aanspraak van de verpachter op oplevering van een evenredig gedeelte van het met het oorspronkelijk gepachte samenhangende quotum, waartegenover de pachter aanspraak kan maken op vergoeding van in beginsel de helft van de waarde van dat gedeelte. De tussen partijen bestaande pachtovereenkomst is nog niet geëindigd, zodat de bedoelde verbintenis nog niet opeisbaar is. Tegen die achtergrond kan noch sprake zijn van verjaring van de rechtsvordering van de Gemeente tot ontbinding, noch van verjaring van haar rechtsvordering tot schadevergoeding.
4.5 In de stellingen van de Gemeente ligt besloten dat zij zich erop beroept dat de gevolgen van niet-nakoming op de voet van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek vóór opeisbaarheid intreden. Zij heeft immers bij inleidende dagvaarding onder 2 e.v. een beroep gedaan op het standpunt dat [pachtster] tegenover haar gemachtigde heeft ingenomen (namelijk dat de Gemeente ter zake van het quotum geen aanspraak meer kan doen gelden). In de stellingen van [pachtster] leest het hof (afgezien van een weinig duidelijk beroep op verjaring, waarop onder 4.4 reeds is beslist) een beroep op respectievelijk afstand van recht en rechtsverwerking. Dat (een evenredig gedeelte van) het tot haar bedrijf behorende melkquotum aanvankelijk met het gepachte samenhing, wordt door haar niet betwist. Gelet op de reactie van [pachtster] op grief 5, waarin zij betoogt dat ‘gelet op de voorliggende bijzondere omstandigheden’ in ieder geval de vordering tot ontbinding moet worden afgewezen, is voorts aan de orde of ontbinding door de (eventuele) tekortkoming wordt gerechtvaardigd.
4.6 De schriftelijke correspondentie tussen partijen voorafgaand aan de aankoop door [pachtster] van de bloot eigendom van de erfpachtpercelen wijst niet op een afstand van ook het met het gepachte samenhangende melkquotum. Die correspondentie had immers op de erfpachtpercelen betrekking en niet op het gepachte. [pachtster] heeft echter aangevoerd dat tijdens de onderhandelingen met de Gemeente, waarbij volgens haar wethouder [wethouder] en ambtenaar [ambtenaar], betrokken waren, in juli 2000 reeds is gesproken over haar voornemen om het tot haar bedrijf behorende melkquotum te verkopen. Volgens [pachtster] wenste zij volstrekte zekerheid te verkrijgen dat de Gemeente geen aanspraak zou maken op de opbrengst van het quotum (naar het hof begrijpt mede wat betreft het deel dat met het gepachte samenhing). Tegen die achtergrond, zo begrijpt het hof [pachtster], moet de afstand zoals bedoeld in de notariële akte van 15 december 2000 aldus worden uitgelegd dat zij mede op het met het gepachte samenhangende quotum betrekking heeft.
4.7 Aan haar beroep op rechtsverwerking legt [pachtster] dezelfde feiten ten grondslag. Daarnaast beroept zij zich erop dat ook tijdens overleg voorafgaand aan de overdracht aan DLG als bedoeld onder 3.9, haar niet is verteld dat zij over het melkquotum diende af te rekenen, hoewel zij ‘steeds’ had gecommuniceerd dat het quotum was verkocht. Naar het hof begrijpt beroept [pachtster] zich op haar vertrouwen dat de Gemeente ter zake van het melkquotum, ook wat betreft het quotum dat met het gepachte samenhing, geen aanspraken meer zou doen gelden.
4.8 De Gemeente betwist dat aan wethouder [wethouder] of ambtenaar [ambtenaar] of anderszins aan haar is meegedeeld dat [pachtster] het tot haar bedrijf behorende melkquotum had verkocht of zou verkopen.
4.9 Het hof zal [pachtster], overeenkomstig haar bewijsaanbod, toelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de Gemeente afstand heeft gedaan van het met het gepachte samenhangende melkquotum, dan wel haar aanspraken ter zake van dat quotum heeft verwerkt. Tot dat bewijs zal in het bijzonder kunnen bijdragen het bewijs dat [pachtster] aan wethouder [wethouder] en/of ambtenaar [ambtenaar] in juli 2000 haar voornemen tot verkoop van het quotum kenbaar heeft gemaakt en/of dat die verkoop door haar op een later tijdstip voorafgaand aan de overdracht aan DLG aan de Gemeente is meegedeeld.
4.10 Wat betreft de vraag of de (eventuele) tekortkoming ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt, zijn alle omstandigheden van het geval van belang. In verband daarmee zal het hof bij gelegenheid van de bewijslevering tevens met partijen compareren. Het hof stelt [pachtster] in de gelegenheid om voorafgaand aan de comparitie de boekhoudrapporten van haar onderneming over de laatste drie jaren over te leggen en op die wijze haar belang bij voortzetting te adstrueren. Indien daartoe aanleiding zal blijken te bestaan, zal het hof met partijen tevens de mogelijkheid van een minnelijke regeling bespreken.
4.11 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [pachtster] toe tot het onder 4.9 vermelde bewijs;
bepaalt dat, indien [pachtster] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.L. Valk, in aanwezigheid van het deskundige lid mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum, die daartoe zitting zullen houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door de raadsheer-commissaris vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ([pachtster] in persoon en de Gemeente vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [pachtster] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum van 5 juni 2012, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat partijen overeenkomstig artikel 170 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat partijen samen met hun advocaten bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn voor het geven van inlichtingen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden, overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 4.10 is overwogen;
bepaalt dat [pachtster] de stukken als bedoeld onder 4.10 in het geding kan brengen en dat zij in dat geval ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken (wat betreft het hof in tweevoud) hebben ontvangen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties (wat betreft het hof in tweevoud) hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, Th.C.M. Willemse en F.J.P. Lock en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2012.