2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 De rechtsvoorgangster van eiseres, te weten de voormalige gemeente Vessem Wintelre en Knegsel, heeft bij schriftelijke pachtovereenkomst en door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst met ingang van oktober 1976 aan [vader van pachtster] in gebruik gegeven een perceel grond gelegen te [plaats], kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie A4, nummer 1418, groot 2.61.00 ha.
3.3 [pachtster] is bij schriftelijke en door de grondkamer goedgekeurde pachtwijzigingsovereenkomst van 10 januari 1996 als pachtster in de plaats van haar vader gesteld.
3.4 Naast de hiervoor bedoelde percelen pachtgrond hebben [pachtster] en haar vader van de Gemeente in erfpacht gehad ruim 15 hectare grond, kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie A, nummers 1414 en 1417 (hierna: de erfpachtpercelen).
3.5 Begin 2000 heeft [pachtster] de Gemeente verzocht om medewerking aan de verkoop van (de bloot eigendom van) de erfpachtpercelen.
3.6 Een brief van de Gemeente aan [pachtster] van 31 maart 2000 houdt onder meer het volgende in (de brief vermeldt als onderwerp: ‘verkoop erfpachtskavel’):
‘(…) de erfpachtpercelen kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie A, nummers 1414 en 1417 [zijn] op waarde getaxeerd.
Op basis van dit taxatiebedrag doen wij u een aanbod, waarbij wij afstand doen van ons deel van de waarde van de productierechten.
(…)’
3.7 Vervolgens is bij notariële akte van 15 december 2000 de bloot eigendom van de erfpachtpercelen aan [pachtster] geleverd. In deze akte wordt gerefereerd aan de verklaring van de Gemeente dat zij afstand doet ‘van het eventueel aan de gemeente toekomende deel van de waarde van de produktierechten’.
3.8 [pachtster] heeft het tot haar bedrijf behorende melkquotum eind 2000 en begin 2001 verkocht.
3.9 De door [pachtster] van de Gemeente aangekochte erfpachtpercelen zijn door haar op 16 december 2005 overgedragen aan DLG ten behoeve van een natuurontwikkelingsproject. In dat kader is contact geweest met de Gemeente in verband met een in de akte van 15 december 2000 opgenomen boeteclausule. [pachtster] heeft de door haar verschuldigde boete aan de Gemeente voldaan.
3.10 De gemachtigde van de Gemeente heeft bij brief van 10 juli 2008 zich onder meer op het standpunt gesteld dat de Gemeente aanspraak kan maken op 50% van het met het gepachte samenhangende quotum. Bij ongedateerd schrijven heeft [pachtster] daarop afwijzend gereageerd, onder verwijzing naar de notariële akte van 15 december 2000. In de daarop volgende contacten tussen de gemachtigde van de Gemeente en [pachtster] is [pachtster] bij dat standpunt gebleven.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding vordert de Gemeente onder meer ontbinding van de pachtovereenkomst, ontruiming van het gepachte en vergoeding van de waarde van het met het gepachte samenhangende melkquotum, op te maken bij staat. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg in het verweer van [pachtster] een ‘impliciet beroep op verjaring’ gelezen, als vaststaand aangenomen dat [pachtster] in 2000 aan de Gemeente heeft meegedeeld dat het melkqutoum was verkocht en vervolgens overwogen dat [pachtster] gelet op het tijdsverloop van meer dan vijf jaar niet meer behoefde te verwachten dat daarop door de Gemeente in 2007 zou worden teruggekomen. De vorderingen van de Gemeente zijn door de pachtkamer in eerste aanleg afgewezen, met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten.
4.2 Grief 2 slaagt. Uit de regel van het eerste lid van artikel 3:322 Burgerlijk Wetboek, inhoudende dat de rechter niet ambtshalve het middel van verjaring mag toepassen, volgt dat de partij die zich op verjaring beroept, voldoende duidelijk moet aangeven op welke verjaring zij doelt. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 29 december 1995, NJ 1996, 418. [pachtster] heeft in eerste aanleg niet aangeduid dat zij zich op verjaring beroept, laat staan zich beroepen op een bepaalde verjaring(stermijn). Gelet hierop stond in eerste aanleg niet ter beoordeling of de rechtsvordering van de Gemeente al dan niet is verjaard.
4.3 Vervolgens dient het hof de toewijsbaarheid van de vorderingen van de Gemeente opnieuw te beoordelen.
4.4 Voor zover [pachtster] zich in hoger beroep alsnog mede op verjaring heeft willen beroepen, geldt dat zij ook in hoger beroep niet duidelijk heeft gemaakt op welke verjaring zij het oog heeft. Reeds daarom is ook in hoger beroep de vraag of sprake is van verjaring niet aan de orde. Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt. Indien een pachtovereenkomst wordt beëindigd, ontstaat volgens vaste rechtspraak van deze kamer op het moment van die beëindiging een aanspraak van de verpachter op oplevering van een evenredig gedeelte van het met het oorspronkelijk gepachte samenhangende quotum, waartegenover de pachter aanspraak kan maken op vergoeding van in beginsel de helft van de waarde van dat gedeelte. De tussen partijen bestaande pachtovereenkomst is nog niet geëindigd, zodat de bedoelde verbintenis nog niet opeisbaar is. Tegen die achtergrond kan noch sprake zijn van verjaring van de rechtsvordering van de Gemeente tot ontbinding, noch van verjaring van haar rechtsvordering tot schadevergoeding.
4.5 In de stellingen van de Gemeente ligt besloten dat zij zich erop beroept dat de gevolgen van niet-nakoming op de voet van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek vóór opeisbaarheid intreden. Zij heeft immers bij inleidende dagvaarding onder 2 e.v. een beroep gedaan op het standpunt dat [pachtster] tegenover haar gemachtigde heeft ingenomen (namelijk dat de Gemeente ter zake van het quotum geen aanspraak meer kan doen gelden). In de stellingen van [pachtster] leest het hof (afgezien van een weinig duidelijk beroep op verjaring, waarop onder 4.4 reeds is beslist) een beroep op respectievelijk afstand van recht en rechtsverwerking. Dat (een evenredig gedeelte van) het tot haar bedrijf behorende melkquotum aanvankelijk met het gepachte samenhing, wordt door haar niet betwist. Gelet op de reactie van [pachtster] op grief 5, waarin zij betoogt dat ‘gelet op de voorliggende bijzondere omstandigheden’ in ieder geval de vordering tot ontbinding moet worden afgewezen, is voorts aan de orde of ontbinding door de (eventuele) tekortkoming wordt gerechtvaardigd.
4.6 De schriftelijke correspondentie tussen partijen voorafgaand aan de aankoop door [pachtster] van de bloot eigendom van de erfpachtpercelen wijst niet op een afstand van ook het met het gepachte samenhangende melkquotum. Die correspondentie had immers op de erfpachtpercelen betrekking en niet op het gepachte. [pachtster] heeft echter aangevoerd dat tijdens de onderhandelingen met de Gemeente, waarbij volgens haar wethouder [wethouder] en ambtenaar [ambtenaar], betrokken waren, in juli 2000 reeds is gesproken over haar voornemen om het tot haar bedrijf behorende melkquotum te verkopen. Volgens [pachtster] wenste zij volstrekte zekerheid te verkrijgen dat de Gemeente geen aanspraak zou maken op de opbrengst van het quotum (naar het hof begrijpt mede wat betreft het deel dat met het gepachte samenhing). Tegen die achtergrond, zo begrijpt het hof [pachtster], moet de afstand zoals bedoeld in de notariële akte van 15 december 2000 aldus worden uitgelegd dat zij mede op het met het gepachte samenhangende quotum betrekking heeft.
4.7 Aan haar beroep op rechtsverwerking legt [pachtster] dezelfde feiten ten grondslag. Daarnaast beroept zij zich erop dat ook tijdens overleg voorafgaand aan de overdracht aan DLG als bedoeld onder 3.9, haar niet is verteld dat zij over het melkquotum diende af te rekenen, hoewel zij ‘steeds’ had gecommuniceerd dat het quotum was verkocht. Naar het hof begrijpt beroept [pachtster] zich op haar vertrouwen dat de Gemeente ter zake van het melkquotum, ook wat betreft het quotum dat met het gepachte samenhing, geen aanspraken meer zou doen gelden.
4.8 De Gemeente betwist dat aan wethouder [wethouder] of ambtenaar [ambtenaar] of anderszins aan haar is meegedeeld dat [pachtster] het tot haar bedrijf behorende melkquotum had verkocht of zou verkopen.
4.9 Het hof zal [pachtster], overeenkomstig haar bewijsaanbod, toelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de Gemeente afstand heeft gedaan van het met het gepachte samenhangende melkquotum, dan wel haar aanspraken ter zake van dat quotum heeft verwerkt. Tot dat bewijs zal in het bijzonder kunnen bijdragen het bewijs dat [pachtster] aan wethouder [wethouder] en/of ambtenaar [ambtenaar] in juli 2000 haar voornemen tot verkoop van het quotum kenbaar heeft gemaakt en/of dat die verkoop door haar op een later tijdstip voorafgaand aan de overdracht aan DLG aan de Gemeente is meegedeeld.
4.10 Wat betreft de vraag of de (eventuele) tekortkoming ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt, zijn alle omstandigheden van het geval van belang. In verband daarmee zal het hof bij gelegenheid van de bewijslevering tevens met partijen compareren. Het hof stelt [pachtster] in de gelegenheid om voorafgaand aan de comparitie de boekhoudrapporten van haar onderneming over de laatste drie jaren over te leggen en op die wijze haar belang bij voortzetting te adstrueren. Indien daartoe aanleiding zal blijken te bestaan, zal het hof met partijen tevens de mogelijkheid van een minnelijke regeling bespreken.
4.11 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5 De beslissing