zaaknummer gerechtshof 200.092.831
(zaaknummer rechtbank 204109)
arrest van de tweede kamer van 17 juli 2012
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. M.W. Witte,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.A. Wolleswinkel.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in het incident van 10 november 2010 en het vonnis 29 juni 2011 die de rechtbank Arnhem tussen [appellant] als eiser in de hoofdzaak, tevens verweerder in het incident, en [geïntimeerde] als gedaagde in de hoofdzaak, tevens eiseres in het incident. Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 3 augustus 2011 [geïntimeerde] aangezegd van dat vonnis van 29 juni 2011 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] negen grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende:
I. zal verklaren voor recht dat [appellant] de koopovereenkomst met [geïntimeerde] inzake het paard [paard] terecht heeft ontbonden en recht heeft op vergoeding van de deswege geleden en nog te lijden schade;
II. [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling aan [appellant] van de door [appellant] betaalde koopsom voor het paard [paard] ad € 10.250,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 november 2006 tot het moment der algehele voldoening (terwijl [appellant] alsdan het paard [paard] aan [geïntimeerde] zal overdragen);
III. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 16.873,89 aan [appellant], vermeerderd met de wettelijke rente vanaf iedere maand dat er kosten zijn gemaakt ten behoeve van de stalling, bekapping en gezondheidszorg van het paard [paard], een en ander conform de opgave van productie 22;
IV. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 325,- per maand, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, per 11 februari 2011 tot en met de dag dat partijen de ongedaanmakingsverplichtingen sub II zijn nagekomen;
V. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van de tweemaandelijkse bekappingkosten ad
€ 30,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, vanaf 1 maart 2011 tot en met de dag dat partijen voornoemde ongedaanmakingsverplichtingen zijn nagekomen;
VI. [geïntimeerde] zal veroordelen tot het voldoen van de kosten van het voorlopige deskundigenbericht d.d. 11 april 2008, bij beschikking van 16 juni 2008 vastgesteld op € 1.947,80 inclusief BTW;
VII. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van de door haar opgeworpen incidentele procedure, waaronder het salaris advocaat moet worden verstaan;
VIII. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 1.158,- aan buitengerechtelijke kosten;
IX. [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] uit hoofde van het vonnis in eerste aanleg heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment der betaling tot aan het moment der algehele voldoening;
X. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding zowel in eerste aanleg als in tweede aanleg, waaronder het salaris advocaat, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 113,-, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd en bewijs aangeboden. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] in zijn hoger beroep/grieven tegen het bestreden vonnis (alsmede tegen het vonnis in het incident van 10 november 2010), niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vorderingen in hoger beroep zal afwijzen, conform het door de rechtbank gewezen vonnis van 29 juni 2011, zo nodig onder aanvulling/verbetering van gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van [bedoeld zal zijn:] het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 7 mei 2012 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. M.W. Witte, advocaat te Koog aan de Zaan en [geïntimeerde] door mr. R.A. Wolleswinkel, advocaat te [deskundige]. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.17 van het bestreden vonnis.
4. De beoordeling in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak kort samengevat om het volgende. [appellant] en [geïntimeerde] hebben, als koper onderscheidenlijk als verkoper, op 30 oktober 2006 een overeenkomst ondertekend betreffende de koop van het paard [paard] voor een prijs van € 10.250,-, waarna het paard op dezelfde dag is geleverd. In de overeenkomst is onder meer vermeld dat verkoper verklaart dat hij ervan kennis heeft genomen dat koper het paard koopt met de bedoeling: sportpaard Z2 dressuur en Z springen en dat verkoper verklaart dat het verkochte paard daarvoor geschikt is. Daarnaast is verwezen naar een door koper ingeschakelde dierenarts opgemaakt keuringsrapport. Bij brief van 3 november 2006 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] laten weten dat [paard] de dag na levering al flink kreupel liep en dat de dierenarts die [paard] heeft onderzocht heeft opgemerkt dat “(…) het paard niet goed loopt, zeker niet als hij bereden wordt, en dat het waarschijnlijk uit zijn rug komt.” Bij brief van 7 november 2006 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] het volgende medegedeeld: “Bij deze willen wij binnen 14 dagen de koop ontbinden en het aankoopbedrag zijnde een bedrag van 10.250 euro en keuring ad 542 terug te vorderen”. [appellant] legt hieraan ten grondslag dat het paard niet goed loopt als er een ruiter op zit en daarom niet voldoet aan wat “je mag verwachten van een Z dressuur en Z springpaard van 11 jaar.” [geïntimeerde] heeft deze ontbinding afgewezen in haar reactie van 14 november 2006.
4.2 Op verzoek van [appellant] heeft de rechtbank Arnhem bij beschikking van 15 oktober 2007 een voorlopig deskundigenbericht gelast, waarna de benoemde deskundige – [deskundige], verbonden aan het Departement Gezondheidszorg Paard van de Universiteit Utrecht – op 11 april 2008 rapport heeft uitgebracht.
4.3 [appellant] heeft [geïntimeerde] vervolgens bij inleidende dagvaarding van 28 juli 2010 in rechte betrokken en gevorderd te verklaren voor recht dat hij de overeenkomst terecht heeft ontbonden en recht heeft op vergoeding van de deswege geleden en nog te lijden schade, alsmede [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van de door laatstgenoemde betaalde koopsom ad € 10.250,- met wettelijke rente, een nader vast te stellen schadebedrag, een bedrag van € 1.158,- aan buitengerechtelijke kosten en de kosten van dit geding. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen. Dat oordeel bestrijdt [appellant] met een negental grieven.
4.4 Voorafgaande aan de bespreking van de grieven rijst de vraag of, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd doch de rechtbank in het midden heeft gelaten omdat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake was van non-conformiteit, de vorderingen zijn verjaard op grond van artikel 7:23 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat artikel bepaalt dat rechtsvorderingen en verweren, gegrond op feiten die de stelling zouden rechtvaardigen dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, verjaren door verloop van twee jaren na de overeenkomstig het eerste lid van die bepaling gedane kennisgeving.
Zoals mede blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, strekt deze, mede ter bescherming van de belangen van de verkoper, ertoe te gelden voor iedere rechtsvordering van de koper die - en ieder verweer van de koper dat - feitelijk gegrond is op het niet beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst, ook indien door de koper op deze grondslag (tevens) een rechtsvordering uit onrechtmatige daad wordt gebaseerd (HR 26 april 2009, LJN AW 2582).
4.5 In de wetsgeschiedenis wordt echter ook opgemerkt dat indien de koper binnen de verjaringstermijn een buitengerechtelijke vernietiging tot stand heeft gebracht, hij zich dan “ook na het verstrijken van de termijn op de aldus ontstane nietigheid van de koop [zal] kunnen beroepen, hetzij als eiser, hetzij als gedaagde” alsmede dat de koper zijn bevoegdheid tot ontbinding en vernietiging “ook buitengerechtelijk geldend kan maken; op de daaruit resulterende ongedaanmakings-vorderingen is art. 7.1.3.5 (het huidige artikel 7:23; hof) niet van toepassing.” (PG Boek 7 BW blz. 147 en 153)
4.6 Op grond van deze passages uit de wetsgeschiedenis, die niet worden besproken en aan de orde zijn in vorenbedoeld arrest van de Hoge Raad noch in de daaraan voorafgaande conclusie van de advocaat-generaal, gaat het hof ervan uit dat dat de ruime uitleg die de Hoge Raad geeft aan de sanctie van artikel 7:18 lid 2 BW in zoverre dient te worden genuanceerd dat zij niet geldt voor de rechtsvorderingen met betrekking tot verbintenissen die aansluiten op dan wel voortvloeien uit een reeds tijdig uitgebrachte buitengerechtelijke ontbindingsverklaring, zoals de ongedaanmakingsvordering en de in dat verband ingestelde vordering om in rechte vast te stellen dat de overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden. Dit strookt ook met het uitgangspunt dat een verjaringstermijn ten aanzien van een rechtsvordering niet gaat lopen voordat die vordering en de daaraan ten grondslag liggende verbintenis zijn ontstaan. Voor die vorderingen geldt de algemene bepaling van artikel 3:311 lid 2 BW met zijn termijn van vijf jaar na de aanvang van de dag waarop de overeenkomst is ontbonden. In casu is de buitengerechtelijke ontbindingsverklaring uitgebracht op 7 november 2006, zodat deze vorderingen nog niet waren verjaard toen op 28 juli 2011 werd gedagvaard. Dit betekent dat in elk geval voor voornoemde vorderingen inhoudelijk dient te worden beoordeeld of sprake is van non-conformiteit.
4.7 Grief I klaagt dat de rechtbank ten onrechte in het midden heeft gelaten of de koopovereenkomst van partijen een consumentenkoop is in de zin van artikel 7:5 BW. Volgens [appellant] is deze vaststelling van belang met het oog op het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW. Dat vermoeden kan echter pas worden toegepast nadat is komen vast te staan dat zich binnen zes maanden na aflevering een gebrek heeft geopenbaard waarmee de zaak afwijkt van hetgeen is overeengekomen. Het is echter in deze zaak juist de vraag of de geconstateerde gebreken een afwijking van het overeengekomen betekenen; dat deze gebreken op het moment van aflevering reeds aanwezig waren (het punt waarop het wettelijk bewijsvermoeden de koper in zijn eventuele bewijsnood tegemoet wil komen) vormt tussen partijen geen punt van discussie. Dat het paard op het moment van aflevering reeds de later geconstateerde klachten vertoonde, wordt door [appellant] ook niet gesteld. Zoals namens hem ter zitting is verklaard was het paard toen in orde. De ongeschiktheid voor het voorgenomen gebruik – en daarmee de non-conformiteit – bestond op dat moment in de aanwezigheid van een verdikt ligament met een volgens [appellant] ontoelaatbaar hoog risico op recidive. Ook het hof is daarom van oordeel dat [appellant] geen baat heeft bij zijn beroep op artikel 7:18 lid 2 BW. Nu, zoals zal blijken, de kwalificatie van de overeenkomst als consumentenkoop ook overigens niet van invloed is op de beoordeling van de zaak, zal het hof de beantwoording van deze vraag, waarvoor in elk geval ten aanzien van de vraag of [appellant] in de zin van artikel 7:5 lid 2 BW wist dat [geïntimeerde] in opdracht van een particulier als verkoper optrad bewijslevering noodzakelijk zou zijn, achterwege laten. Grief I leidt dus niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
4.8 De grieven II tot en met VII hebben betrekking op de door [appellant] gestelde non-conformiteit op grond waarvan hij de overeenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden. Daarbij stelt het hof voorop dat van non-conformiteit sprake is wanneer de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, hetgeen het geval is indien zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen, alsmede de eigenschappen die nodig zijn voor een bijzonder gebruik dat bij de overeenkomst is voorzien (artikel 7:17 lid 1 en 2 BW).
4.9 In de onderhavige overeenkomst was voorzien in een gebruik van [paard] als spring- en dressuurpaard op een hoog niveau (Z2 en Z). De vermelding van dit niveau in de door [geïntimeerde] geplaatste advertentie betekent, anders dan [appellant] bij pleidooi in hoger beroep heeft aangevoerd, nog niet dat [appellant] er zonder meer van mocht uitgaan dat het paard daartoe naast de vereiste training ook de fysieke geschiktheid bezat. [appellant] heeft dat ook niet gedaan en heeft dierenarts [dierenarts] ingeschakeld en hem verzocht om het paard te keuren. Daarbij bleek, volgens [appellant] zelf, dat het paard onregelmatig liep en kwam naar voren dat een (oude) peesblessure tot een verdikking aan het rechter voorbeen had geleid. Volgens [appellant] was dit voor hem reden om aanvankelijk van de koop af te zien; tussen partijen is toen afgesproken dat [geïntimeerde] het paard gedurende drie weken licht zou berijden, na welke periode het paard opnieuw gekeurd zou worden. Deze gang van zaken, zoals door [appellant] gesteld, laat zich niet anders begrijpen dan dat [appellant] reden had om te betwijfelen, en ook heeft betwijfeld, of het paard de fysieke conditie had die voor het bijzondere gebruik vereist was.
4.10 Bij de aanwezigheid van zodanige twijfel, rustte op [appellant] een (nadere) onderzoeksplicht en zodanig onderzoek heeft [appellant] ook laten verrichten. Naar het hof met [appellant] uit de bevindingen van de door de rechtbank benoemde deskundige [deskundige] afleidt, had dit onderzoek tot de slotsom behoren te leiden dat een verdikt ligament zoals bij [paard] geconstateerd een hoog risico op recidivering van de blessure met zich bracht. Dit risico maakte volgens [appellant] het paard ongeschikt voor het voorziene gebruik en was voor hem (dus) ook niet acceptabel geweest. Hoewel niet vaststaat wat, in het bijzonder: welke risico’s, de dierenarts [dierenarts] naar aanleiding van de herkeuring met [appellant] heeft besproken en laatstgenoemde stelt dat hij het rapport pas later heeft ontvangen, is wel duidelijk dat de (te) positieve conclusies van [dierenarts] (mede) bepalend zijn geweest om de overeenkomst, niettegenstaande de eerder gerezen twijfel, toch aan te gaan. [appellant] stelt ook expliciet dat een positief keuringsrapport een noodzakelijke voorwaarde was om tot de koop over te gaan.
4.11 Het vorenstaande, een te rooskleurige inschatting van een bekende aandoening, te weten: het verdikte ligament, op basis van de rapportage van zijn eigen deskundige, komt zoals de rechtbank heeft overwogen in beginsel voor rekening van [appellant]. Hieruit volgt in beginsel ook als conclusie dat [appellant] niet ervan mocht uitgaan dat het paard bij aflevering de fysieke conditie had die het geschikt maakte voor het bij overeenkomst voorziene gebruik. Dat die, door hem aanvankelijk betwijfelde eigenschap, niet aanwezig was, had het van hem te vergen en ook verrichte onderzoek hem kunnen en moeten leren. Voor zover [appellant] zijn aankoopbeslissing heeft gemaakt op basis van een te optimistische, onjuiste inschatting van de risico’s die de aanwezige verdikking van het ligament met zich bracht, is dat te wijten aan de onjuistheid van de conclusies van dat onderzoek en/of de interpretatie daarvan door [appellant], en niet aan [geïntimeerde]. Als in hoger beroep onbestreden staat vast dat [geïntimeerde] zich van de ernst van de peesblessure en de consequenties voor de geschiktheid van het paard voor spring- en dressuurdoeleinden niet bewust is geweest en dat niet is gebleken dat zij of de eigenaar, Van der Spiegel, heeft getracht om nog bestaande klachten als gevolg van de peesblessure te verhullen, zodat geen sprake is van schending van een op [geïntimeerde] rustende mededelingsplicht (rov. 4.4 van het bestreden vonnis). Voorts is gesteld noch gebleken dat [geïntimeerde] anderszins heeft bijgedragen aan de te positieve inschatting door [appellant] van de peesblessure en de daaraan verbonden gevolgen voor de geschiktheid van het paard. Dat [appellant] de in de koopovereenkomst opgenomen verklaring omtrent die geschiktheid in die (feitelijke) zijn heeft opgevat, wordt door hem ook niet gesteld.
4.12 [appellant] beschouwt voornoemde verklaring echter als een garantie en de conclusie over de conformiteit zou inderdaad anders komen te liggen wanneer [geïntimeerde], zoals [appellant] stelt, met haar contractuele verklaring de geschiktheid van het paard heeft gegarandeerd, in die zin dat zij ervoor heeft ingestaan dat de eerdere peesblessure niet het risico met zich bracht dat het paard niet voor het voorgnomen doel kon worden gebruikt en zij daarmee dat risico voor haar rekening heeft genomen. Dat de bepaling deze vergaande strekking heeft, kan echter niet worden aangenomen.
4.13 Vooropgesteld zij dat niet iedere opmerking, verklaring of mededeling over eigenschapen van de verkochte zaak een garantie inhouden en, voorts, dat het begrip garantie geen vaste betekenis heeft. De aard en strekking van de betrokken bepaling dient door uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf te worden vastgesteld, zodat het aankomt op de zin die partijen over een weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.14 Dat [geïntimeerde] met het aanvaarden van meergenoemde bepaling in de koopovereenkomst heeft bedoeld te garanderen dat [paard] geschikt was voor het niveau dressuur Z2 en springen Z, niet alleen qua training en ervaring maar ook wat haar fysieke conditie betreft, wordt niet ondersteund door de formulering ervan, gelezen in het licht van de overige betalingen van de overeenkomst. Opvallend is immers dat deze bepaling, anders dan artikel 9 inzake de stalgebreken, niet in termen van “instaan voor” is geformuleerd. Dat partijen expliciet over deze bepaling als garantie hebben onderhandeld of gesproken, en dat deze uitdrukkelijk in de prijs is verdisconteerd, heeft [appellant] tegenover de betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende concreet en onderbouwd gesteld. Hoe de onderhandelingen zijn verlopen is in twee instanties vaag gebleven en hoe de koopprijs tot stand is gekomen heeft [appellant] evenmin toegelicht. Ook overigens ontbreekt ieder aanknopingspunt dat [geïntimeerde] erop is gewezen, of zich anderszins heeft gerealiseerd, dat [appellant] met de voornoemde bepaling in de door hem opgestelde (althans van internet gehaalde) overeenkomst de opgekomen risico’s ten aanzien van de peesblessure af te dekken, in die zin dat [geïntimeerde] deze (in ruil voor een hogere koopsom) voor haar rekening zou nemen. [appellant] heeft derhalve onvoldoende onderbouwd dat hij ervan is uitgegaan en ervan mocht uitgaan dat hij dit risico contractueel had uitgesloten.
4.15 Een en ander leidt tot de conclusie dat de grieven II tot en met VII vergeefs zijn voorgesteld; de afwijzing van de vorderingen in het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.16 Grief VIII mist belang en grief IX zelfstandige betekenis; zij behoeven derhalve geen nadere bespreking. De vraag of het verjaringsverweer opgaat is overigens, bij deze stand van zaken: ten overvloede, onder 4.4 tot en met 4.7 beantwoord.
4.17 Aan het door [appellant] gedane bewijsaanbod wordt voorbijgegaan omdat [appellant] geen feiten en omstandigheden ten bewijze heeft aangeboden die tot een ander oordeel kunnen leiden.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 649,- voor griffierecht en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (3 punten x tarief II).
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 29 juni 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op
€ 649,- voor griffierecht;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, D. Stoutjesdijk en H.N. Schelhaas en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2012.