Parketnummer: 21-004768-08
Uitspraak d.d.: 18 april 2012
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Utrecht van 12 november 2008 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1962],
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 4 april 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden, mrs J.H. Peek en V.S. Huygen van Dyck-Jagersma, naar voren is gebracht.
De verdediging heeft voorwaardelijk – in het geval het hof verdachte niet vrijspreekt en de feiten bewezenverklaart – verzocht om de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] te horen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof begrijpt het verzoek van de verdediging aldus dat de verdediging de belastingambtenaren [getuige 3] en [getuige 4] wil ondervragen over de stelling van de verdediging dat artikel 6 EVRM is geschonden omdat – kort gezegd – de FIOD op onrechtmatige wijze controlebevoegdheden heeft ingezet ten behoeve van de opsporing. Gelet op hetgeen het hof hierna zal overwegen over dit ontvankelijkheidsverweer – in het bijzonder dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van controlebevoegdheden door belastingambtenaren en voorts de overweging dat in de onderhavige zaak geen sprake was van een verhoorsituatie – acht het hof het horen van deze twee getuigen niet noodzakelijk.
Het hof begrijpt het verzoek van de verdediging met betrekking tot de twee andere getuigen aldus dat de verdediging ook de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] de vraag wil stellen of de Belastingdienst met verdachte en de belastingadviseur van verdachte ooit de afspraak heeft gemaakt dat kon worden volstaan met het doen van aangiften voor de omzetbelasting die waren afgestemd op de financiële ruimte/mogelijkheden die verdachte op dat moment had en dat naderhand eventueel onjuiste aangiften konden worden gecorrigeerd door suppletieaangiften (zie ook vraag 4. van de aan de raadsheer-commissaris gestuurde schriftelijke vragen door de advocaat-generaal). Het hof is van oordeel dat de belastingambtenaren [getuige 5] en [getuige 6] op deze vraag eerder een duidelijk schriftelijk (ontkennend) antwoord aan de raadsheer-commissaris hebben gegeven. Voorts acht het hof van belang dat uit de omstandigheid dat de getuige [getuige 5] zich bepaalde zaken na verloop van vele jaren niet meer (precies) kan herinneren, niet kan worden geconcludeerd dat zijn verklaring daardoor onbetrouwbaar is. Op grond hiervan acht het hof het horen van ook de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niet noodzakelijk.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuigen af.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van artikel 6 EVRM. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat de FIOD controlebevoegdheden heeft ingezet ten behoeve van de opsporing. Hierdoor is, aldus de verdediging, een ernstige inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor zodanig is gehandeld in strijd met de rechten van de verdediging dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit staat niet in de weg aan het uitoefenen van controlebevoegdheden door belastingambtenaren, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen. Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat deze waarborgen in de onderhavige zaak niet in acht zijn genomen. De verdediging heeft in het bijzonder aangevoerd dat aan verdachte vóór de fiscale controle op 29 september 2005 naar de door verdachte ingediende aangiften omzetbelasting, de cautie had moeten worden gegeven. Het hof overweegt hieromtrent dat het bij de beoordeling van de vraag of aan een verdachte de cautie moet worden gegeven, er om gaat of sprake is van een verhoorsituatie als bedoeld in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, waarin verdachte naar zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit wordt gevraagd. Daarvan was bij dit boekenonderzoek geen sprake. Uit – onder meer – de verklaring van belastingambtenaar [getuige 6] blijkt dat verdachte uit eigen beweging heeft verklaard en stukken heeft overhandigd. Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat artikel 6 EVRM niet is geschonden.
Het hof verwerpt het verweer.
Namens verdachte is een beroep gedaan op toepasselijkheid van de inkeerregeling, bedoeld in art. 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte door de suppletieaangiften, gedateerd 19 januari 2005 en 3 mei 2005, tijdig en vrijwillig tot verbetering is overgegaan. Dat zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De inkeerbepaling komt erop neer dat een betrokkene zich slechts dan op deze bepaling kan beroepen indien hij tijdig is overgegaan tot het alsnog indienen van een aanvullende aangifte of het verstrekken van aanvullende informatie, op zodanige wijze dat het voor de Belastingdienst redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat de betrokkene daarmee zijn eerdere onjuiste aangifte of verstrekte informatie rectificeert. De betrokkene dient alsnog een juiste en volledige aangifte te doen of juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken vóórdat hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat één of meer van de in artikel 80, eerste lid, Awr bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden. Het moet geen zoekplaatje worden voor de belastingdienst.
Naar het oordeel van het hof is verdachte in de onderhavige zaak niet overgegaan tot het tijdig indienen van bovengenoemde informatie. Uit het verhandelde ter terechtzitting is vast komen te staan dat verdachte pas bij de aanvang van de controle op 29 september 2005 de suppletieaangiften aan een medewerker van de Belastingdienst (de heer [getuige 6]) heeft overhandigd. Op dat moment wist verdachte of had hij redelijkerwijs moeten vermoeden dat de onjuistheid van zijn aangiften bij de belastingdienst bekend was of bekend zou worden.
De door de verdediging aangevoerde mogelijkheid dat de suppletieaangiften eerder aan de belastingdienst zijn verzonden, acht het hof niet aannemelijk geworden. Door of namens verdachte is niet aangevoerd dat hij de suppletieaangiften heeft opgestuurd. [medeverdachte], verdachtes accountant en medeverdachte in eerste aanleg, heeft verklaard dat hij de suppletieaangiften heeft opgemaakt en aan verdachte heeft verstrekt. Hij heeft er geen toezicht op gehouden dat verdachte de suppletieaangiften daadwerkelijk heeft ingestuurd. Voormalig belastingmedewerker [getuige 6] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat verdachte bij de controle tegen hem zou hebben gezegd dat de suppletieaangiften ook al eerder waren ingediend. Voorts heeft hij verklaard dat hij vóór een controle altijd in de systemen nagaat of er suppletieaangiften zijn ingediend. In dit geval zal hij na de controle nog een keer nagevraagd hebben bij de administratie of er geen suppletieaangiften waren ingediend die nog niet verwerkt waren. De getuige heeft verklaard dat voor hem 100% vaststond dat vóór de aankondiging van de controle geen suppletieaangiften waren ingediend.
Het hof laat daarbij – ten overvloede - nog in het midden of het indienen van een suppletieaangifte zonder nadere uitleg in zijn algemeenheid al kan worden aangemerkt als een handeling die er toe strekt dat er sprake is van inkeer en daarmee de eerdere onjuiste aangifte of verstrekte informatie rectificeert.
Ten slotte is door de verdediging nog betoogd dat ook in het geval de suppletieaangiften niet waren ingediend, er desondanks sprake is van een inkeer als bedoeld in artikel 69, derde lid, Awr, omdat bij verdachte wel de intentie bestond om tot verbetering over te gaan.
Het hof is van oordeel dat deze opvatting van de verdediging, inhoudende dat de intentie om een eerdere aangifte te rectificeren voldoende is om met succes een beroep te kunnen doen op de inkeerbepaling, geen steun vindt in het recht, ook niet in het door de verdediging aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2008, BNB 2008, 111 (en het daaraan ten grondslag liggende arrest van het hof Amsterdam).
Het hof verwerpt dit verweer.
De verdediging heeft in het kader van een bewijsverweer betoogd dat een belastingplichtige niet zonder waarschuwing van de belastingdienst strafrechtelijk mag worden vervolgd en veroordeeld en verwijst daarbij naar een arrest van de Hoge Raad van 26 september 2003, BNB 2004/63. Nu verdachte een zodanige waarschuwing niet heeft gekregen, is de strafvervolging in strijd met de beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder met het evenredigheidsbeginsel (punten 81 en 82 van de pleitnota). De raadsman heeft hieraan toegevoegd dat dit ook als een soort van ontvankelijkheidsverweer kan worden beschouwd.
Het hof overweegt hieromtrent dat uit het aangehaalde arrest kan blijken dat de belastingdienst in die zaak op de hoogte was van de door de belastingplichtige gevolgde werkwijze. Dat is in de onderhavige zaak echter niet gebleken. Uit de verklaringen van de (voormalige) medewerkers van de belastingdienst blijkt dat zij geen weet hadden van de werkwijze van verdachte. Bovendien staat voor het hof niet vast dat de werkwijze van de verdachte zoals die is gebleken in de tenlastegelegde periode, ‘sinds jaar en dag’ werd gevolgd. [medeverdachte] (die in de tenlastegelegde periode en daarvoor belastingadviseur van de verdachte was) heeft tijdens zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris verklaard dat vóór de tenlastegelegde periode een andere werkwijze werd gevolgd. Pas in de tenlastegelegde periode werden de aangiften ingevuld aan de hand van het bedrag dat door de verdachte gemist kon worden.
Het hof verwerpt het verweer, ook als dit een soort ontvankelijkheidsverweer is, wat er ook zij van de status van een dergelijk verweer.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 1 januari 2003 tot en met 18 juli 2005, te Amersfoort en/of Apeldoorn en/of Baarn en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] en/of (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten(een) aangifte(n) voor de omzetbelasting ten name van [verdachte] over het/de tijdvak(ken)
- februari 2003 (D-22, D-22A) en/of maart 2003 (D-23) en/of april 2003 (D-24) en/of mei 2003 (D-25) en/of juni 2003 (D-26) en/of september 2003 (D-19) en/of oktober 2003 (D-27, D-27A) en/of november 2003 (D-28) en/of december 2003 (D-29), en/of
- januari 2004 (D-08, D-08A) en/of februari 2004 (D-09, D-09A, D-09B) en/of maart 2004 (D-10, D-10A) en/of april 2004 (D-11, D-11A) en/of mei 2004 (D-12, D-12A) en/of juni 2004 (D-13, D-13A) en/of juli 2004 (D-14, D-14A) en/of september 2004 (D-15, D-15A) en/of oktober 2004 (D-16, D-16A) en/of november 2004 (D-17, D-17A) en/of december 2004 (D-18, D-18A), en/of
- januari 2005 (D-01, D-01A) en/of maart 2005 (D-03, D-03A) en/of april 2005 (D-04, D-04A) en/of mei 2005 (D-05, D-05A) en/of juni 2005 (D-06, D-06A),
(telkens) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en/of heeft laten doen, immers heeft/hebben hij verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk op/in de/het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Amersfoort en/of Apeldoorn en/of elders in Nederland (elektronisch) ingeleverde aangiften(n) Omzetbelasting over genoemd(e) maand(en) (telkens)
- een te laag omzetbedrag en/of een te laag bedrag aan (binnenlandse) leveringen en diensten belast met 19% (bijvraag 1a op de aangifte) en/of
- een te laag belastbaar bedrag en/of een te laag bedrag aan verschuldigde omzetbelasting (bij vraag 5a op de aangifte) en/of
- een te laag totaal te betalen bedrag aan belasting (bij vraag 5g op de aangifte),
vermeld en/of doen vermelden en/of geschreven en/of (doen) schrijven, althans (telkens) een onjuist bedrag aan belasting opgegeven en/of doen opgeven, terwijl dat/die feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat de door en namens verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde worden weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt in het bijzonder het volgende.
De verdediging heeft bepleit dat op grond van de salduzjurisprudentie van het EHRM een verklaring van de verdachte bij de FIOD voor het bewijs dient te worden uitgesloten omdat aan het uitdrukkelijk verzoek van verdachte om aanwezigheid van zijn raadsman tijdens het verhoor, geen gehoor is gegeven.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op basis van de Salduzjurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad kan een verdachte die is aangehouden, aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Uit de rechtspraak van het EHRM kan echter niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op de aanwezigheid van een advocaat bij het verhoor.
Verdachte is geen aangehouden verdachte. Reeds om die reden komt hem vooromschreven consultatierecht niet toe. Bovendien heeft verdachte vóór zijn eerste verhoor een (zich in het dossier bevindende) brief d.d. 14 juni 2006 aan een belastingambtenaar overhandigd. Op grond van de volgende passage uit die brief blijkt dat hem wel degelijk de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het verhoor een advocaat te raadplegen en hij ook daadwerkelijk een advocaat heeft geraadpleegd. In die brief schrijft verdachte immers: “My lawyer Mr. Thijssen has advised me to exercise my right to remain silent and has asked me not to make any statement and not to sign anything at this moment. He also advised me to give statement only in his presence and after examining the dossier. Besides that I only speak English and my advocate warned me for the probable risk of translation errors. Mr [getuige 6] told to my lawyer that the seized administration/accounting files (8 dozen administratie) will be returned after this hearing.”
Het hof verwerpt het verweer.
De verdediging heeft bepleit dat het opzet op de onjuistheid van de aangiften ontbreekt, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken. In het bijzonder heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte niet wist dat de werkwijze van hem en zijn belastingadviseur [medeverdachte] – kort gezegd: het doen van onjuiste opgaven in de maandelijkse aangiften omzetbelasting die na enige tijd werden gecorrigeerd door middel van het indienen van suppletieaangiften – niet was toegestaan. De verdediging heeft dit nader uiteengezet in de punten 73 e.v. van zijn pleitnota.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting is het volgende vast komen te staan.
-De in de tenlastelegging genoemde door verdachte gedane aangiften voor de omzetbelasting waren onjuist, onder meer omdat in die aangiften een te laag omzetbedrag was vermeld; verdachte paste de omzet zodanig aan dat het op dat moment te betalen bedrag aan omzetbelasting door hem feitelijk betaald kon worden.
-Verdachte en verdachtes belastingadviseur wisten dat deze aangiften niet de juiste bedragen vermeldden en dus in zoverre onjuist waren.
-Verdachtes belastingadviseur heeft verdachte gezegd dat de aangiften niet juist waren en dat het niet de goede gang van zaken was.
-De bovengenoemde wijze van het doen van aangiften gebeurde op initiatief van verdachte.
-Niet is gebleken dat de belastingdienst wist van deze werkwijze van verdachte en zijn belastingadviseur, of dat deze werkwijze (impliciet) werd goedgekeurd of geaccepteerd.
-Niet is gebleken dat deze werkwijze aan de orde is geweest in de contacten tussen verdachte en de belastingdienst.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof vast komen te staan dat verdachte wist dat de in de aangiften genoemde bedragen niet overeenkwamen met de werkelijkheid en dus dat deze bedragen onjuist waren. Dat verdachte heeft gedacht dat een dergelijke werkwijze toegestaan was, acht het hof niet aannemelijk geworden. De belastingadviseur van de verdachte heeft weliswaar mee gewerkt aan het doen van onjuiste aangiften, maar heeft de verdachte wel gezegd dat de manier waarop het ging niet juist was. Door de belastingdienst is nimmer aangegeven dat de werkwijze was toegestaan. Ook is niet gebleken dat de belastingdienst in de tenlastelegde periode op de hoogte was van de werkwijze van de verdachte en (dus) impliciet de werkwijze zou hebben goedgekeurd.
Gelet hierop kan het niet anders dan dat verdachte in de tenlastegelegde periode moet hebben geweten dat hij onjuiste aangiften deed of liet doen.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 1 januari 2003 tot en met 18 juli 2005, te Amersfoort en/of Apeldoorn en/of Baarn en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] en/of (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting ten name van [verdachte] over het/de tijdvak(ken)
- februari 2003 (D-22, D-22A) en/of maart 2003 (D-23) en/of april 2003 (D-24) en/of mei 2003 (D-25) en/of juni 2003 (D-26) en/of september 2003 (D-19) en/of oktober 2003 (D-27, D-27A) en/of november 2003 (D-28) en/of december 2003 (D-29), en/of
- januari 2004 (D-08, D-08A) en/of februari 2004 (D-09, D-09A, D-09B) en/of maart 2004 (D-10, D-10A) en/of april 2004 (D-11, D-11A) en/of mei 2004 (D-12, D-12A) en/of juni 2004 (D-13, D-13A) en/of juli 2004 (D-14, D-14A) en/of september 2004 (D-15, D-15A) en/of oktober 2004 (D-16, D-16A) en/of november 2004 (D-17, D-17A) en/of december 2004 (D-18, D-18A), en/of
- januari 2005 (D-01, D-01A) en/of maart 2005 (D-03, D-03A) en/of april 2005 (D-04, D-04A) en/of mei 2005 (D-05, D-05A) en/of juni 2005 (D-06, D-06A),
(telkens) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en/of heeft laten doen, immers heeft/hebben hij verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk op/in de/het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Amersfoort en/of Apeldoorn en/of elders in Nederland (elektronisch) ingeleverde aangiften(n) Omzetbelasting over genoemd(e) maand(en) (telkens)
- een te laag omzetbedrag en/of een te laag bedrag aan (binnenlandse) leveringen en diensten belast met 19% (bij vraag 1a op de aangifte) en/of
- een te laag belastbaar bedrag en/of een te laag bedrag aan verschuldigde omzetbelasting (bij vraag 5a op de aangifte) en/of
- een te laag totaal te betalen bedrag aan belasting (bij vraag 5g op de aangifte),
vermeld en/of doen vermelden en/of geschreven en/of (doen) schrijven, althans (telkens) een onjuist bedrag aan belasting opgegeven en/of doen opgeven, terwijl dat/die feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Bij het bepalen van de strafsoort en -hoogte zijn de strafdoeleinden (vergelding, speciale en generale preventie) bepalend. Voor de vergelding is de ernst van het bewezenverklaarde (zoals onder meer tot uiting komend in de gevolgen) van belang, maar ook zijn de (negatieve) gevolgen relevant die het strafbare feit voor de verdachte heeft gehad of zal hebben. Vanuit het oogpunt van de speciale preventie speelt de persoon van de verdachte een rol, de vraag of hij eerder is veroordeeld, maar ook de gevolgen die het strafbare feit voor hem heeft gehad of zal hebben. Bij de generale preventie spelen motieven (zoals financiële belangen) die tot het delict hebben geleid een rol.
Verdachte heeft gedurende een periode van twee jaar onjuiste maandaangiften voor de omzetbelasting ingediend omdat hij op het moment van het doen van de aangiften niet beschikte over voldoende liquide middelen om de verschuldigde omzetbelasting tijdig te voldoen. Door zo te handelen heeft verdachte langere tijd over geld beschikt dat hem niet toebehoorde, maar aan de Staat der Nederlanden. Verdachtes handelen is concurrentievervalsend. Verdachte kon immers over geld beschikken, waarover bedrijven die op een correcte wijze hun aangiften hebben gedaan, niet konden beschikken dan wel tegen een rentevergoeding bij een financiële instelling konden beschikken.
Ten voordele van verdachte wordt er aan de andere kant rekening mee gehouden dat het kennelijk wel telkens de bedoeling van verdachte was om de onjuiste aangiften door middel van suppletieaangiften te corrigeren. Voorts wordt er rekening mee gehouden dat verdachte inmiddels het gehele bedrag aan verschuldigde omzetbelasting over de tenlastegelegde periode heeft voldaan, als ook met de moeilijke (financiële) situatie waarin de verdachte destijds verkeerde, ten gevolge van de brand in zijn bedrijfspand. Het strafbare handelen van verdachte was een reactie op zijn slechte financiële situatie; het was niet de uitwerking van een vooropgezet plan om in het geheel geen of minder belasting te betalen. Ten slotte wordt in het voordeel van verdachte rekening gehouden met het feit dat hij niet eerder door de strafrechter in veroordeeld en een veroordeling hem zwaar zal vallen.
Vanuit generaal preventief oogpunt zou de oplegging van een gevangenisstraf of een hoge werkstraf passend zijn. Alle omstandigheden in aanmerking genomen, in het bijzonder rekening houdend met de strafdoeleinden van de vergelding en de speciale preventie, is het hof echter van oordeel dat in dit geval kan worden volstaan met een onvoorwaardelijke geldboete van na te noemen hoogte.
Het hof stelt vast dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden. Zonder deze overschrijding zou het hof een geldboete van € 12.500 hebben opgelegd. Als gevolg van deze overschrijding zal de geldboete echter worden verlaagd tot een bedrag van € 10.000.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 23, 24, 24c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Wijst af het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4].
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 10.000 (tienduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 85 (vijfentachtig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr R. de Groot, voorzitter,
mr J.D. den Hartog en mr B.W.M. Hendriks, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr W.B. Kok, griffier,
en op 18 april 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.