ECLI:NL:GHARN:2012:BX1236

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
10 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
K11/0372
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag ex artikel 12 SV tegen beslissing niet strafrechtelijk vervolgen rechter ivm mogelijke valsheid in geschrifte

In deze zaak heeft klager, vertegenwoordigd door mr. H. Weisfelt, op 15 november 2011 een klaagschrift ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie in de Regio Arnhem-Zutphen om geen strafvervolging in te stellen tegen beklaagde, die beschuldigd werd van valsheid in geschrift. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende documenten, waaronder een ambtsbericht van de officier van justitie en een schriftelijk verslag van de advocaat-generaal. De behandeling vond plaats op 15 juni 2012 in raadkamer, waar alle betrokken partijen aanwezig waren.

De klager had op 30 maart 2011 aangifte gedaan van valsheid in geschrift, gepleegd door beklaagde op 10 december 2010. De officier van justitie besloot echter om niet tot vervolging over te gaan, omdat er onvoldoende bewijs zou zijn voor opzettelijk handelen. De hoofdofficier van justitie heeft vervolgens een verzoekschrift ingediend bij de Hoge Raad, die de rechtbank Arnhem heeft aangewezen als bevoegd gerecht voor een eventuele vervolging.

Het hof heeft vastgesteld dat klager als rechtstreeks belanghebbende kan worden beschouwd en ontvankelijk is in zijn beklag. Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek op 10 december 2010 werd opgemerkt dat de schorsingsformule niet was opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van 5 november 2010. Het hof concludeert dat het zeer waarschijnlijk is dat de schorsingsformule niet door beklaagde is uitgesproken, en dat de getuigenverklaringen inconsistent zijn. Op basis van deze bevindingen oordeelt het hof dat het beklag gegrond is en beveelt het hof dat er een strafvervolging tegen beklaagde zal worden ingesteld ter zake van het misdrijf omschreven in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

K11/0372
Beschikking
inzake
[klager],
domicilie kiezende ten kantore van zijn gemachtigde,
klager,
bijgestaan door mr H. Weisfelt en mr J.M. Lintz, beiden advocaat te Den Haag,
tegen
[beklaagde],
wonende te [woonplaats],
beklaagde.
Namens klager heeft mr. H. Weisfelt, advocaat te Den Haag, op 15 november 2011 per post en per fax een klaagschrift op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering ingediend ter griffie van het hof. Het klaagschrift richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie in de Regio Arnhem-Zutphen per brief van 2 november 2011 om tegen beklaagde geen strafvervolging in te stellen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van het ambtsbericht van de officier van justitie in de Regio Arnhem-Zutphen van 15 december 2011, het schriftelijk verslag aan het hof van de advocaat-generaal van 24 januari 2012, de schriftelijke reactie daarop van mr. Weisfelt van 6 maart 2012 (ingekomen op 14 maart 2012) en de overige op deze zaak betrekking hebbende stukken.
Op 15 juni 2012 is de zaak in raadkamer van dit hof behandeld. Bij de behandeling waren klager, zijn gemachtigde advocaten en beklaagde, alsmede de advocaat-generaal aanwezig. Alle betrokken partijen zijn in raadkamer gehoord.
De advocaat-generaal heeft, in overeenstemming met haar schriftelijk verslag, geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de klacht.
Het beklag
Klager heeft op 30 maart 2011 aangifte gedaan van valsheid in geschrift, gepleegd door beklaagde op 10 december 2010 te Den Haag. Voor wat betreft de feiten verwijst het hof naar het aan deze beschikking in kopie gehechte ambtsbericht van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft besloten beklaagde niet te vervolgen, omdat er onvoldoende bewijs zou zijn voor het opzettelijk handelen van beklaagde.
De beoordeling van het beklag
De hoofdofficier van justitie te Den Haag heeft op de voet van artikel 510, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering een verzoekschrift ingediend bij de Hoge Raad om de zaak door te verwijzen. De Hoge Raad heeft vervolgens bij beschikking van 25 januari 2011 de rechtbank Arnhem aangewezen als bevoegd gerecht voor een eventuele vervolging en berechting van beklaagde. Het hof begrijpt dat deze verwijzing tevens inhoudt de bevoegdheid om de vervolgingsklacht op grond van artikel 12 Sv te behandelen.
Klager kan als rechtstreeks belanghebbende worden beschouwd en is ontvankelijk in zijn beklag.
Op de terechtzitting van 5 november 2010 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Den Haag de strafzaak tegen klager behandeld. De strafkamer was als volgt samengesteld: [beklaagde], voorzitter, [getuige 1] en [getuige 2] als rechters en de zittingsgriffier. Op enig moment tijdens de behandeling, is de rechtbank op (mondeling) verzoek van klager gewraakt. Klager is daarop door de parketpolitie uit de zittingszaal verwijderd.
Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek op 10 december 2010 werd door de voorzitter van de wrakingskamer opgemerkt dat de schorsingsformule, die normaliter wordt uitgesproken om aan het bepaalde in artikel 282, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering te voldoen, niet was opgenomen in het proces-verbaal terechtzitting van 5 november 2010. Beklaagde heeft diezelfde dag nog, ter aanvulling van het proces-verbaal van 5 november 2010 een verstaansbeschikking op laten maken overigens door een andere griffiemedewerker dan de zittingsgriffier die op de zitting van 5 november 2010 had gezeten. Deze verstaansbeschikking heeft hij alleen ondertekend. In deze beschikking werd ter correctie van het eerdere proces-verbaal van de zitting op 5 november 2010 alsnog de schorsingsformule opgenomen, met vermelding van de gehele zittingscombinatie en de zinsnede dat deze beschikking was vastgesteld door de voorzitter en de griffier, kennelijk doelend op de daarboven genoemde zittingsgriffier. Klager stelt dat beklaagde deze beschikking valselijk heeft laten opmaken, nu beklaagde wist dat hij de schorsingsformule niet tijdens de terechtzitting had uitgesproken en dat de zittingsgriffier niet de opsteller van de verstaansbeschikking was.
Naar aanleiding van de aangifte tegen beklaagde is door de rechtbank Den Haag een intern onderzoek ingesteld. Vervolgens is een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd door de Rijksrecherche. Tijdens deze onderzoeken zijn onder meer beklaagde, getuigen [getuige 1] en [getuige 2], de zittingsgriffier, de officier van justitie en de raadsman van klager gehoord. Vast staat dat beklaagde de verstaansbeschikking in alle haast heeft laten opmaken en dat hij tevoren noch de eigenlijke zittingsgriffier, noch diens aantekeningen heeft geraadpleegd.
Beklaagde heeft in raadkamer verklaard dat hij op dat moment geen concrete herinnering had aan het verloop van de terechtzitting, maar dat hij ervan uit is gegaan dat hij de schorsingsformule -zoals gewoonlijk- had uitgesproken.
Gelezen de getuigenverklaringen en de door de zittingsgriffier van de zitting op 5 november 2010 gemaakte zittingaantekeningen, en gehoord de verklaring van beklaagde in raadkamer, acht het hof het zeer waarschijnlijk, dat de schorsingsformule niet ter zitting door beklaagde is vermeld. De tijdens het interne onderzoek door getuigen [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen zijn inconsistent en verschillen op belangrijke onderdelen. Beide getuigen hebben ook geen concrete herinnering aan het uitspreken van de bewuste schorsingsformule door beklaagde in de zaak tegen klager. Op grond van die getuigenverklaringen kan niet worden aangenomen dat de bewuste schorsingsformule door beklaagde als voorzitter op de zitting van 5 november 2010 in de zaak van klager is uitgesproken. Verschillende andere getuigen verklaren daarentegen expliciet dat de schorsingsformule niet is uitgesproken, terwijl in voormelde zittingaantekeningen het uitspreken van de schorsingsformule niet wordt vermeld.
De verklaring van beklaagde in raadkamer van het hof dat hij op 10 december 2010 geen concrete herinnering had aan het uitspreken van de schorsingsformule in de zaak van klager tijdens de zitting van 5 november 2010 en de kennelijke haast waarmee vervolgens de beschikking is opgemaakt, zonder raadpleging van de zittingsgriffier en diens aantekeningen, leiden tot het oordeel dat het niet op voorhand onaannemelijk te achten is dat beklaagde op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de beschikking valselijk werd opgemaakt, dat wil zeggen in strijd met hetgeen ter terechtzitting op het punt van de hiervoor bedoelde schorsingsformule daadwerkelijk is voorgevallen en uitgesproken. Bij gebreke van een concrete herinnering aan hetgeen hij in de zaak tegen klager op dit punt had uitgesproken, had klager zich als voorzittend rechter, alvorens een herstelbeschikking op te laten maken, zich van de werkelijke gang van zaken dienen te vergewissen, bijvoorbeeld door te overleggen met de zittingsgriffier of door het inzien van diens zittingaantekeningen. Door dit niet te doen, is geenszins denkbeeldig dat geoordeeld zal worden dat beklaagde bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verstaansbeschikking niet de juiste gang van zaken zou weergeven. De kans is dan ook aanwezig, dat een later oordelende strafrechter tot een bewezenverklaring van het (voorwaardelijk) opzet op valsheid in geschrift zal kunnen komen.
Het hof is derhalve van oordeel dat een vervolging van beklaagde in voege als na te melden aangewezen is.
Uit het voorgaande volgt dat het beklag gegrond is. Er wordt beslist als volgt.
Beslissing
Het hof:
Beveelt dat door de officier van justitie te Arnhem-Zutphen een strafvervolging tegen [beklaagde] zal worden ingesteld ter zake van het misdrijf omschreven in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze beschikking is gegeven door G. Mintjes, voorzitter, mr M.H.M. Boekhorst Carrillo en mr J.I.M.W. Bartelds, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr N.E. Versloot, griffier, op
en ondertekend door de voorzitter en de griffier.