ECLI:NL:GHARN:2012:BW7267

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
8 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.071.547-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest over de niet-bindende kracht van een inhoudelijk krachteloos arbitraal beding en de gevolgen voor de procesbevoegdheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 8 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil dat voortvloeide uit een arbitragebeding waarin het (inmiddels opgeheven) Landbouwschap als arbiter was aangewezen. De appellante, die in eerste aanleg gedaagde was, heeft grieven aangevoerd tegen eerdere vonnissen van de rechtbank. De rechtbank had zich op basis van het arbitraal beding onbevoegd verklaard, maar het hof oordeelt dat dit arbitraal beding inhoudelijk krachteloos is. Dit betekent dat de partijen zich niet bewust waren van het non-existente karakter van het arbitraal beding, wat leidt tot de conclusie dat het vonnis van de rechtbank geen bindende kracht heeft. Het hof stelt dat honorering van het gezag van gewijsde van de uitspraak van de rechtbank zou betekenen dat de partijen geen forum hebben voor hun materiële geschillen, wat in strijd is met de Grondwet en het EVRM. Het hof bekrachtigt het tussenvonnis van de rechtbank, vernietigt het eindvonnis en wijst de vordering van de geïntimeerden af. Tevens wordt de appellante in het gelijk gesteld met betrekking tot de kosten van het geding.

Uitspraak

Arrest d.d. 8 mei 2012
Zaaknummer 200.071.547/01
GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante]
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. A.A. Bos,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna in meervoud te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. J.H.F. Overkleeft.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 31 augustus 2010 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Ter rolle van 13 oktober 2010 hebben partijen verklaard af te zien van het verschijnen ter comparitie na aanbrengen, zoals deze was gelast in bovengenoemd tussenarrest.
Daarop heeft [appellante] bij memorie van grieven zeven grieven aangevoerd tegen het tussenvonnis d.d. 2 december 2009, en vier grieven tegen het eindvonnis d.d. 28 april 2010.
[geïntimeerden] hebben vervolgens deze grieven bij memorie van antwoord in het principaal appel bestreden, en onder aanvoering van één grief incidenteel appel ingesteld tegen het eindvonnis van 28 april 2010.
Nadat [appellante] een memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft genomen, hebben partijen ten slotte hun stukken aan het hof overgelegd voor arrest.
De beoordeling
In het principale appel:
1. Nu uit de processtukken niet blijkt van bezwaren tegen de vaststelling van de feiten in r.o. 2 van het tussenvonnis d.d. 2 december 2009 (onderdelen 2.1 t/m 2.6) alsmede in r.o. 2 van het eindvonnis d.d. 28 april 2010, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
2. De grieven I t/m VII hebben alle betrekking op het tussenvonnis van 2 december 2009. In dat vonnis heeft de rechtbank – in essentie weergegeven – het beroep van [appellante] op het gezag van gewijsde van een op 7 december 2005 tussen de toenmalige [V.O.F.] (waarvan [geïntimeerden] beherende vennoten waren) en [appellante] gewezen vonnis waarin de rechtbank zich op basis van een arbitraal beding onbevoegd heeft verklaard om van het geschil kennis te nemen, van de hand gewezen.
Het hof zal thans eerst ingaan op de in genoemde grieven besloten liggende bevoegdheidskwestie.
3. Zoals reeds blijkt uit de hierboven genoemde vaststelling van de feiten, is tussen partijen niet in geschil dat het sedert 1 januari 2002 – wegens de opheffing met ingang van die datum van het Landbouwschap – onmogelijk is om de in het arbitraal beding vervatte arbitrageregeling te volgen. Voor zover evenwel naar de letter uit grief V en punt 41 van de memorie van grieven zou voortvloeien dat [appellante] (in hoger beroep) de onmogelijkheid van het volgen van de overeengekomen arbitrageregeling bestrijdt, gaat het hof hieraan voorbij nu zulks door [appellante] in de (gemeenschappelijke) toelichting op haar grieven niet genoegzaam wordt gemotiveerd, terwijl daarnaast in punt 32 van de memorie van grieven ligt besloten dat (ook) [appellante] ervan uitgaat dat de overeengekomen arbitrageregeling niet kan worden gevolgd.
4. Gesteld noch gebleken is dat partijen in hun debat dat is voorafgegaan aan genoemd vonnis d.d. 7 december 2005, het punt van de onmogelijkheid van het volgen van de overeengekomen arbitrageregeling aan de orde hebben gesteld, en evenmin blijkt uit dat vonnis dat bedoelde onmogelijkheid door de rechtbank destijds (ambtshalve) in haar beoordeling en beslissing is betrokken.
5. Aldus is sprake van een inhoudelijk krachteloos arbitraal beding ten aanzien waarvan elk van betrokken partijen zich noch bij de totstandkoming daarvan noch daaraan voorafgaand, kenbaar bewust is geweest van het non-existente karakter ervan.
6. De rechtbank, in haar vonnis van 7 december 2005 oordelende op basis van meerbedoeld arbitraal beding en zich met het oog daarop onbevoegd verklarende, maakte daarmede enkel op processuele grond een eind aan het geding en raakte daarom niet inhoudelijk de rechtsbetrekking die tussen partijen in geschil was, zodat reeds hierom aan dat vonnis niet de in artikel 236 lid 1 Rv voorziene bindende kracht toekomt (vgl. HR 19-11-93, NJ 94, 175).
7. Honorering van het beroep van [appellante] op het gezag van gewijsde van genoemde uitspraak zou bovendien tot gevolg hebben dat de facto aan [geïntimeerden] geen enkel forum toekomt waaraan zij hun materiële geschil met [appellante] zouden kunnen voorleggen. Ook voor dit – met de artikelen 17 van de Grondwet en 6 lid 1 EVRM op gespannen voet staande – rechtsgevolg, dient het in artikel 236 lid 1 Rv neergelegde uitgangspunt van het gezag van gewijsde te wijken.
8. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de grieven I t/m VII waarin een van het voorgaande afwijkend standpunt wordt ingenomen, alle doel missen, en voor het overige geen verdere behandeling behoeven. Uitgangspunt voor de verdere behandeling van het geschil is derhalve dat de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van het geschil. Daarmee staat vast dat het beroepen tussenvonnis d.d. 2 december 2009 dient te worden bekrachtigd.
9. De overige (vier) grieven hebben betrekking op het materiële geschil tussen partijen. Kort weergegeven vorderen [geïntimeerden] in hoofdsom betaling door [appellante] van pro resto € 23.825,19 wegens levering van hoeveelheden hooi in de jaren 2003 en 2004.
[appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij met betaling van
€ 78.500,-- inmiddels geheel heeft voldaan aan haar verplichtingen uit de overeenkomst met [geïntimeerden].
10. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerden] toegewezen, daartoe in essentie overwegende dat [appellante] tegenover de gespecificeerde en met stukken (facturen) onderbouwde vordering van [geïntimeerden], niet kon volstaan met een blote betwisting van de vordering alsmede met de blote stelling dat zij de facturen van [geïntimeerden] niet heeft ontvangen. Daartegen heeft [appellante] de grieven VIII en IX gericht.
11. Waar [appellante] zich op het standpunt stelt dat het op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv aan [geïntimeerden] is om het bewijs te leveren van de door dezen gestelde – en door [appellante] betwiste – omvang van de overeenkomst en de daarmee verband houdende betalingsplicht van [appellante], verdient dat standpunt bijval nu onvoldoende blijkt van gronden om van bedoelde hoofdregel af te wijken en [appellante] te belasten met het bewijs van haar verweer. Daaraan draagt bij dat [appellante] al in eerste aanleg een aantal op de onderhavige vordering betrekking hebbende facturen in het geding heeft gebracht waaruit blijkt – gelijk zij aanvoert (zie de conclusie van dupliek, punten 8 en 9) – dat [geïntimeerden] deze hebben gezonden naar een onjuist huisnummer en postcode. In dat verband slaat het hof er voorts acht op dat de rechtbank – zonder dat in hoger beroep is gebleken van daartegen gerichte met redenen omklede bezwaren – in r.o. 4.9 van het eindvonnis heeft overwogen dat, behoudens een tweetal voorschotfacturen, de ontvangst van de overige facturen door [appellante] niet vast staat. Van een louter blote betwisting is mitsdien geen sprake.
12. Het gaat ten aanzien van de betwiste leveranties voorts om substantiële hoeveelheden hooi die [geïntimeerden] voor een deel uit het buitenland hebben laten komen. Nadat [appellante] bij memorie van grieven (punt 47) [geïntimeerden] heeft uitgenodigd om hun stellingen te staven met vervoersdocumenten, weegbonnen, vrachtbrieven en/of getekende ontvangstbewijzen, hebben [geïntimeerden] daarop volstaan met de mededeling dat, als dergelijke documenten zich al in de administratie van [geïntimeerden] zouden hebben bevonden, deze inmiddels “door tijdsverloop” niet meer in die administratie aanwezig zijn, terwijl er bovendien “niet steeds” sprake was van schriftelijke vastlegging van de afspraken.
13. Dienaangaande overweegt het hof dat laatstgenoemde omstandigheden, mede met het oog op het bepaalde in artikel 3:15i BW, binnen de risicosfeer van [geïntimeerden] vallen, te meer nu de onderhavige procedure is aangevangen binnen de in genoemd artikel vervatte wettelijke bewaartermijn voor een administratie van zeven jaar.
14. Gelet op de betwisting door [appellante] en bezien in het licht van bovengenoemde omstandigheden van het geval, is het hof van oordeel dat het op de weg van [geïntimeerden] zou hebben gelegen om hun vordering nader feitelijk te onderbouwen en/of om (nader) bewijs te leveren van hun stellingen. Niettemin hebben zij dit nagelaten waar zij thans volstaan met een inhoudelijk geheel ongespecificeerd bewijsaanbod, en zodoende ontbeert het door [geïntimeerden] gevorderde een toereikende grondslag. In het licht van het bovenoverwogene kan de toewijzing door de rechtbank van de gevorderde hoofdsom wegens een ontoereikende betwisting daarvan door [appellante], dan ook niet in stand blijven, en treffen de grieven VIII en IX doel.
15. Dientengevolge dient de veroordeling van [appellante] in het beroepen eindvonnis tot betaling aan [geïntimeerden] van het in hoofdsom gevorderde, te worden vernietigd en zal deze vordering alsnog worden afgewezen. Daarmee is tevens het lot bezegeld van de veroordeling van [appellante] tot betaling van de wettelijke handelsrente en de veroordeling in de kosten van het geding, waarop de grieven X en XI betrekking hebben, nu deze veroordelingen voortbouwen op de toewijzing van het door [geïntimeerden] in hoofdsom gevorderde.
Verder in het incidentele appel:
16. De grief van [geïntimeerden] in het incidentele appel heeft betrekking op de afwijzing door de rechtbank van de door [geïntimeerden] gevorderde buitengerechtelijke kosten ad € 4.252,79.
17. Nu evenwel uit het bovenoverwogene volgt dat het door [geïntimeerden] gevorderde niet voor toewijzing in aanmerking komt, is er evenmin grond voor toewijzing van buitengerechtelijke kosten ter incasso. Het incidenteel appel zal worden verworpen.
De slotsom in zowel het principale als het incidentele appel:
18. Het tussenvonnis d.d. 2 december 2009 zal worden bekrachtigd.
19. Het eindvonnis d.d. 28 april 2010 zal worden vernietigd, en het door [geïntimeerden] gevorderde zal alsnog worden afgewezen. Als de in zoverre in het ongelijk te stellen partij zullen [geïntimeerden] worden veroordeeld in de kosten die verband houden met het eindvonnis in eerste aanleg
(2 punten in tarief III). Nu in het voorgaande ligt besloten dat partijen over een weer deels in het ongelijk zullen worden gesteld, vindt het hof daarin aanleiding om de kosten van het principale en het incidentele beroep aldus te compenseren dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
20. [appellante] heeft ten slotte nog gevorderd dat [geïntimeerden] zullen worden veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] ter voldoening aan de te vernietigen vonnissen aan [geïntimeerden] heeft betaald en nog zal betalen, zulks onder vermeerdering met de wettelijke rente vanaf het moment van betaling door [appellante] (zie de conclusie van de memorie van grieven).
21. Voor zover betrekking hebbende op het te vernietigen eindvonnis, komt deze vordering als het sequeel van de vernietiging daarvan voor toewijzing in aanmerking (HR 19-5-2000, NJ 2000, 603).
22. Hetgeen partijen voorts nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet ter zake dienende, buiten bespreking blijven. Voor het honoreren van enig bewijsaanbod is in het licht van het bovenstaande geen plaats.
De beslissing
Het hof:
in het principale appel:
bekrachtigt het tussenvonnis d.d. 2 december 2009, waarvan beroep;
vernietigt het eindvonnis d.d. 28 april 2010;
en in dat verband opnieuw rechtdoende:
wijst af hetgeen door [geïntimeerden] is gevorderd;
veroordeelt [geïntimeerden] tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] ter voldoening aan het vernietigde eindvonnis aan [geïntimeerden] heeft betaald en nog zal betalen, zulks onder vermeerdering met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door [appellante] tot aan het tijdstip van terugbetaling door [geïntimeerden];
in het incidentele appel:
verwerpt het beroep;
in zowel het principale als het incidentele appel:
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten die verband houden met het eindvonnis in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van [appellante] te begroten op € 1.310,= aan verschotten en € 1.158,-- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het principale appel alsmede van het incidentele appel aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mrs. E.J. van Sandick, G.J. Knijp en C.J.J.C. van Nispen en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 8 mei 2012.