4.1 De Rechtbank heeft geoordeeld onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2010, nr. 08/03293, LJN BH9198, BNB 2010/100 dat belanghebbende de leningen niet aan B bv ter beschikking heeft gesteld, omdat zij niet de bestuursbevoegdheid bezat over de leningen. Ter zitting van het Hof is komen vast te staan, dat tussen partijen niet in geschil is, dat belanghebbende en haar echtgenoot - overeenkomstig het standpunt van de Staatssecretaris zoals neergelegd in onderdeel 7.2 van het Besluit van 1 december 2008, CPP 2008/520M, BNB 2009/33 - ieder de helft van de leningen aan B bv ter beschikking stellen. De Inspecteur heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld, dat de afwaardering van de leningen desondanks niet is toegestaan omdat het onzakelijke leningen betreffen in de zin van de arresten van de Hoge Raad van 25 november 2011, 08/05323, LJN BN3442, BNB 2012/37 en 10/04588, LJN BP8952, BNB 2012/78. Belanghebbende heeft zich ter zitting van het Hof voldoende kunnen uitlaten over dit nadere standpunt van de Inspecteur.
4.2 In het arrest van de Hoge Raad BNB 2012/37 heeft de Hoge Raad over een lening die een moedervennootschap aan haar dochtervennootschap heeft verstrekt het volgende overwogen:
“3.3.2. Ingeval bij een geldlening tussen gelieerde partijen de rente niet in overeenstemming met het "at arm's length" beginsel is vastgesteld, zal voor de fiscale winstberekening moeten worden uitgegaan van een rente die wel aan dit criterium voldoet. Daarbij zal - behoudens het rentepercentage - uitgegaan moeten worden van hetgeen partijen zijn overeengekomen (zoals met betrekking tot zekerheden en de looptijd van de lening). Met dat uitgangspunt strookt niet dat de rente zodanig wordt aangepast dat de geldlening in wezen winstdelend zou worden. Dan zou het karakter van hetgeen partijen zijn overeengekomen worden aangetast.
3.3.3. Indien met inachtneming van het hiervoor in 3.3.2 overwogene geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de met de vennootschap gelieerde partij, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, moet worden verondersteld dat bij die verstrekking door de vennootschap een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet - behoudens bijzondere omstandigheden - ervan worden uitgegaan dat de betrokken vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de met haar gelieerde vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder dan wel dochtervennootschap te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening niet op de winst van de vennootschap in mindering kan worden gebracht (vgl. HR 9 mei 2008, nr. 43849, LJN BD1108, BNB 2008/191). Hierna zal een zodanige lening worden aangeduid als een onzakelijke lening.
(…)
3.3.5. Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur vervolgens alsnog een onzakelijke lening kan worden. (…)
3.3.6. Het bij een onzakelijke lening in de kapitaalsfeer liggende debiteurenrisico heeft in beginsel mede betrekking op het risico dat de rente over die lening niet wordt betaald. Derhalve valt ook het debiteurenrisico met betrekking tot verschuldigd gebleven rente op een onzakelijke lening in beginsel in de kapitaalsfeer.”
4.3 Het vorenstaande is eveneens van toepassing op leningen die door een aandeelhouder aan zijn vennootschap zijn verstrekt (HR BNB 2012/78).
4.4 Belanghebbende is van mening dat enkel bij het aangaan van de lening kan worden getoetst of sprake is van een onzakelijke lening, waarbij zij verwijst naar het arrest HR 13 januari 2012, nr. 10/03654, LJN BP8068, BNB 2012/79. De leningen zijn in de jaren 1998 en 2000 volgens belanghebbende aangegaan onder zakelijke voorwaarden, mede gelet op de het positieve resultaat en het positieve eigen vermogen van B bv in die jaren. Daarnaast had B bv geen schulden aan financiële instellingen en waren voldoende verhaalsobjecten voorhanden. Voor zover de leningsvoorwaarden al onzakelijk waren, zou deze onzakelijkheid, zo begrijpt het Hof belanghebbende, hersteld kunnen worden door middel van een verhoging van het rentepercentage.
4.5 De Inspecteur is van mening dat de leningen reeds bij het aangaan daarvan zijn aan te merken als onzakelijke leningen, omdat aflossingsschema’s ontbreken, de rente te laag is en er geen zekerheden zijn verstrekt.
4.6 Gelet op hetgeen de Hoge Raad in BNB 2012/37 onder 3.3.5 heeft overwogen, is het standpunt van belanghebbende dat de zakelijkheid van de lening enkel bij het aangaan daarvan kan worden getoetst, onjuist. Ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur gedurende de looptijd van de lening kan een zakelijke lening alsnog een onzakelijke lening worden. Uit het arrest BNB 2012/79 blijkt, anders dan belanghebbende bepleit, niet een van voornoemd oordeel afwijkende beslissing van de Hoge Raad.
4.7 Het Hof overweegt voorts het volgende. Onder onzakelijk handelen van de crediteur verstaat het Hof eveneens het nalaten te handelen door de crediteur op het moment dat een onafhankelijke derde die eenzelfde lening onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden zou hebben verstrekt, wel gehandeld zou hebben teneinde het debiteurenrisico te beperken. Belanghebbende heeft niet althans onvoldoende gehandeld nadat zij ermee bekend is geraakt dat B bv aanzienlijke verliezen leed. De verliezen waren zo omvangrijk dat daardoor het eigen vermogen van B bv sterk daalde en zelfs negatief werd. Zij was wel tot handelen in staat, omdat de leningen in ieder geval vanaf 31 december 2000 allen opeisbaar waren met een opzegtermijn van drie maanden. Belanghebbende heeft de leningen niet geheel of gedeeltelijk opgeëist op het moment dat volledige aflossing daarvan nog mogelijk was. Met uitzondering van het pandrecht dat in augustus 2005 op de transportmiddelen van B bv is gevestigd, heeft belanghebbende in de loop van de tijd geen zekerheden voor de aflossing van de leningen verlangd. Zij heeft toegestaan dat B bv de rente schuldig bleef. Als argument heeft zij daarvoor aangedragen, dat het opeisen van de rente consequenties zou hebben voor het op dat moment bij B bv werkzame personeel. Van het in augustus 2005 bedongen pandrecht heeft zij geen gebruik gemaakt op het moment dat de transportmiddelen verkocht werden aan A bv. Zij heeft voor het niet uitoefenen van het pandrecht desgevraagd ter zitting van het Hof geen verklaring gegeven.
4.8 Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende door niet althans onvoldoende te handelen op het moment dat het debiteurenrisico een dusdanig omvang kreeg dat een onafhankelijke derde die eenzelfde lening onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden was aangegaan, wel gehandeld zou hebben, een debiteurenrisico aanvaard met de bedoeling het belang van haar vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder te dienen. Daargelaten of de door belanghebbende verstrekte leningen op het moment van het aangaan van die leningen onzakelijk waren, zijn de leningen in ieder geval gedurende de looptijd onzakelijk geworden door het niet of onvoldoende handelen van belanghebbende op het moment waarop een onafhankelijke derde wel gehandeld zou hebben. Tussen partijen is dan niet in geschil dat de afwaardering van € 212.531 niet ten laste van het belastbare inkomen uit werk en woning kan worden gebracht.
4.9 Het oordeel van de Rechtbank is onjuist gelet op het onder 4.1 overwogene. Nu de Inspecteur naar het oordeel van het Hof terecht heeft gesteld dat sprake is van een onzakelijk lening en daarmee de beslissing van de Rechtbank niet wijzigt, zal het Hof met verbetering van de gronden, de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.