ECLI:NL:GHARN:2012:BW7058

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
22 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.080.696/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regres van verzekeraar op scheepsreparateur na brand in te repareren schip

In deze zaak gaat het om een regresvordering van Amlin Corporate Insurance N.V. op de besloten vennootschappen Vastgoed B.V. en Scheepswerven Voorheen B.V. naar aanleiding van schade die is ontstaan door een brand in de motorsleepboot "Aquanaut". De brand vond plaats op 11 maart 2002, terwijl het schip zich op de werf van de appellanten bevond voor reparatiewerkzaamheden. De brand werd ontdekt door de vennoten van Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf v.o.f. en hun assurantietussenpersoon, die op dat moment het schip inspecteerden. De schade aan de Aquanaut werd door de appellanten gerepareerd, waarna de verzekeraars, waaronder Amlin, de kosten vergoedden aan Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf en in hun rechten traden.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellanten behandeld, waaronder de stelling dat de vordering van Amlin was verjaard. Het hof oordeelde dat de schade niet als een gebrek in het opgeleverde werk kon worden beschouwd, aangezien het werk op het moment van de brand nog in uitvoering was. Daarnaast werd de feitelijke vaststelling van de rechtbank dat Amlin de opdracht tot werkzaamheden had aanvaard, door het hof bevestigd. Het hof concludeerde dat er voldoende bewijs was dat de brand was ontstaan door laswerkzaamheden die door het personeel van de appellanten waren uitgevoerd, en dat de appellanten niet voldoende onderbouwd hadden dat er blusmiddelen aanwezig waren.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellanten in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de scheepsreparateur en de verzekeraar in het geval van schade door brand tijdens reparatiewerkzaamheden.

Uitspraak

Arrest d.d. 22 mei 2012
Zaaknummer: 200.080.696/01
GERECHTSHOF ARNHEM
nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. de besloten vennootschap [appellanten] Vastgoed B.V.,
gevestigd te Hasselt,
2. de besloten vennootschap B.V. Scheepswerven Voorheen
[appellanten],
gevestigd te Hasselt,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. J.V. van Ophem,
tegen
de naamloze vennootschap Amlin Corporate Insurance N.V.
(voorheen de naamloze vennootschap Fortis Corporate Insurance N.V.),
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: Amlin,
advocaat: mr. R.S. van der Spek.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 27 oktober 2010 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 11 januari 2011 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van Amlin tegen de zitting van 25 januari 2011. Bij memorie van grieven heeft [appellanten] vijftien grieven tegen dit vonnis aangevoerd. Amlin heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Ten slotte hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor arrest.
De beoordeling
1. Appellanten hebben niet betoogd dat ten aanzien van haar eventuele (hoofdelijke) aansprakelijkheid voor de door Amlin ingestelde regresvordering een onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen appellante sub 1 en appellante sub 2. Het hof zal dit onderscheid daarom evenmin maken en appellanten gezamenlijk – in enkelvoud - aanduiden als [appellanten].
2. In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vennootschap onder firma Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] v.o.f. en haar vennoten – hierna: [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] - waren ten tijde van de hieronder te beschrijven gebeurtenissen eigenaar van de motorsleepboot “Aquanaut”.
(ii) In de maand maart 2002 heeft [appellanten] in opdracht en voor rekening van [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] enige werkzaamheden aan dit schip uitgevoerd.
(iii) Op 11 maart 2002 rond 15.00 uur, toen het schip voor voormeld doel op de werf van [appellanten] aanwezig was, bracht de heer [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf], een der vennoten van de onder (i) genoemde vennootschap, daaraan een bezoek, tezamen met zijn assurantietussenpersoon [tussenpersoon] (werkzaam bij de ABNAMRO) en de expert [expert]. Doel van dit bezoek was een taxatie van het schip.
(iv) Op het onder (iii) bedoelde tijdstip had het personeel van [appellanten] pauze; er was toen niemand van dit personeel aan boord van de Aquanaut.
(v) Bij inspectie van het schip ontdekten [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf], [tussenpersoon] en [expert] dat rook uit het vooronder van het schip kwam. Zij constateerden vervolgens dat aldaar achter de betimmering brand was ontstaan. De brand is uiteindelijk door de brandweer geblust. Door deze brand is schade aan de Aquanaut ontstaan.
(vi) De schade is in opdracht van [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] door [appellanten] gerepareerd. Daarvoor heeft zij aan [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] kosten in rekening gebracht die door [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] zijn voldaan.
(vii) [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] had de Aquanaut ten tijde van genoemd voorval tegen de risico’s van brand verzekerd bij verschillende assuradeuren, onder wie Fortis – thans Amlin -. Deze assuradeuren hebben op 19 november 2003 te dier zake een bedrag van in totaal € 45.802,88 krachtens de polis aan [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] vergoed en zijn tot dit bedrag in haar rechten jegens [appellanten] getreden.
(vii) De overige assuradeuren hebben Fortis – thans Amlin - gemachtigd op eigen naam, maar mede te hunnen behoeve, de in dit proces aanhangig gemaakte vorderingen tegen [appellanten] in te stellen.
3. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis deze vorderingen toegewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld.
4. In grief I voert [appellanten] aan dat de vordering van Amlin is verjaard op grond van artikel 7 : 761, lid 1 BW dat luidt: “Elke rechtsvordering wegens een gebrek in het opgeleverde werk verjaart door verloop van twee jaren nadat de opdrachtgever heeft geprotesteerd”. In dit verband betoogt [appellanten] dat [expert] namens de belanghebbenden bij het schip op 12 maart 2002 heeft geprotesteerd, zodat de vordering uiterlijk op 12 maart 2004 had moeten worden ingesteld.
Dit wetsartikel mist echter toepassing omdat de door de brand veroorzaakte schade niet als “een gebrek in het opgeleverde werk” valt te beschouwen; het werk was op 12 maart 2002 immers nog in uitvoering en niet reeds opgeleverd. Voor zover de grief in algemene bewoordingen nog klaagt over toewijzing van de ingestelde vorderingen, mist zij zelfstandige betekenis.
De grief faalt.
5. In grief II komt [appellanten] op tegen de feitelijke vaststelling door de rechtbank dat Amlin in het telefoongesprek van eind februari 2002 de opdracht van [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] tot het uitvoeren van enige werkzaamheden aan de Aquanaut heeft aanvaard. Volgens haar is in het telefoongesprek slechts “een datum geprikt” en is de overeenkomst tussen partijen eerst tot stand gekomen toen [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] op de werf kwam.
Het hof constateert dat bedoelde feitelijke vaststelling door de rechtbank berust op de reeds in de inleidende dagvaarding (sub 2.3) door Amlin betrokken stellingen. Deze stellingen heeft [appellanten] in eerste instantie niet betwist.
Daaruit volgt echter niet ondubbelzinnig dat [appellanten] het desbetreffende verweer heeft prijsgegeven; anders dan Amlin heeft aangevoerd, is het verweer daarom niet gedekt.
6. Dat er tussen partijen niettemin in bedoeld telefoongesprek de afspraak is gemaakt dat [appellanten] de nodige werkzaamheden aan de Aquanaut zou uitvoeren, volgt echter uit het feit dat [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf], als uitvloeisel van het telefoongesprek, het schip kort daarna naar de werf van [appellanten] heeft gebracht. Dit transport duidt erop dat hij ervan uitging dat [appellanten] vervolgens inderdaad de beoogde werkzaamheden zou uitvoeren. Voldoende aannemelijk is dat dit ook het uitgangspunt van [appellanten] was; zij had op de vraag van [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] of bij [appellanten] gelegenheid bestond de werkzaamheden op korte termijn uit te voeren bevestigend geantwoord en er was daarvoor een “datum geprikt.” Het ligt voorts voor de hand dat [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] en [appellanten] in het telefoongesprek over de aard en de omvang van de werkzaamheden hebben gesproken; anders zou [appellanten] niet hebben kunnen bepalen dat inderdaad voor het uitvoeren daarvan – op korte termijn – gelegenheid bestond.
Aldus moet worden aangenomen dat tijdens bedoeld telefoongesprek tussen betrokkenen een voldoende bepaalbare overeenkomst met betrekking tot het uitvoeren van de werkzaamheden aan de Aquanaut is tot stand gekomen. Dat in dat telefoongesprek één van de partijen het voorbehoud zou hebben gemaakt dat nog overeenstemming diende te worden bereikt over de voorwaarden, waaronder de werkzaamheden zouden worden verricht, heeft [appellanten] niet gesteld. Voor zover in het telefoongesprek niet zou zijn gesproken over de door [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] te betalen prijs voor de werkzaamheden, doet dit aan het tot stand gekomen zijn van de overeenkomst niet af. Dan zou hij immers op de voet van de nadien (ook) in artikel 7 : 752 BW gecodificeerde regel voor de werkzaamheden een “redelijke prijs” aan [appellanten] zijn verschuldigd.
7. Grief II, voor zover deze inhoudt dat in het telefoongesprek slechts een “datum is geprikt” en toen geen verdere overeenkomst tussen partijen is tot stand gekomen, faalt op bovenstaande gronden. Dit neemt echter niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] en [appellanten] na het telefoongesprek, dus bij voorbeeld toen [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] op de werf kwam, aan hun voordien reeds gesloten overeenkomst een nadere inhoud hebben gegeven. Voor zover hier van belang, gaat het daarbij om door [appellanten] bedongen toepasselijkheid van haar algemene voorwaarden. Het hof bespreekt in dit verband tevens de grieven VII en VIII.
Het hof constateert in dit verband in de eerste plaats dat [appellanten] niet stelt de toepasselijkheid van die voorwaarden uitdrukkelijk ter sprake te hebben gebracht. Zij voert slechts aan dat die toepasselijkheid berust op:
a. het door haar (gestelde) aan [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] overhandigen van de brochure “Welkom op de werf”, waarin naar de voorwaarden werd verwezen;
b. de aanwezigheid van verscheidene borden op de werf, waarop eveneens naar de voorwaarden werd verwezen.
Het hof acht de onder a en b genoemde (gestelde) feiten onvoldoende voor de conclusie dat [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf], indien hij van de verwijzingen al kennis heeft genomen, de toepasselijkheid van de voorwaarden heeft aanvaard. Zoals hiervoor overwogen, bestond er toen [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] op de werf kwam al een overeenkomst tussen hem en [appellanten]; dit sluit weliswaar niet uit dat die overeenkomst met nadere afspraken werd uitgebreid, maar [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] behoefde er niet op bedacht te zijn dat [appellanten], zonder dit met zoveel woorden ter sprake te brengen, zodanige uitbreiding ten opzichte van hem wenste. Om dezelfde reden mocht [appellanten] er niet van uitgaan dat [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf], hoewel er door [appellanten] niet over gesproken was, een uitbreiding (in het bijzonder met betrekking tot toepasselijkheid van de algemene voorwaarden) stilzwijgend accepteerde. Hieraan doet onvoldoende af dat [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf], zoals hij in de brief van 27 januari 2005 heeft verklaard, er mogelijk wel mee bekend was dat [appellanten] algemene voorwaarden hanteerde en dat hij ook van de inhoud daarvan op de hoogte was.
8. Op bovenstaande gronden falen de grieven II, VII en VIII.
9. Het hof zal thans de grieven V, VI, IX en X behandelen.
In de grieven V en VI voert [appellanten] aan dat de rechtbank, naast andere door haar genoemde brieven, tevens de brief d.d. 4 september 2004 in haar beschouwingen had behoren te betrekken. Gelet op dit standpunt, zal het hof dit hieronder (alsnog) doen.
In grief IX verwoordt [appellanten] opnieuw het standpunt dat in 2003 de brandschade definitief tussen partijen is afgewikkeld. Volgens haar mocht zij er in september van dat jaar gerechtvaardigd op vertrouwen dat de zaak definitief was geregeld, gelet op de briefwisseling – met inbegrip van de zojuist genoemde brief – en de verdere contacten die in de loop van dat jaar hadden plaatsgevonden.
Naar het oordeel van het hof volgt uit een en ander echter niet ondubbelzinnig dat [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] en/of assuradeuren toen van enig verhaalsrecht afstand hebben willen doen en evenmin dat [appellanten] daarop heeft mogen vertrouwen. Voor een tegengesteld oordeel zou mogelijk plaats geweest zijn wanneer dit verhaalsrecht in die correspondentie en/of de overige contacten op enige wijze aan de orde zou zijn gekomen, maar dit laatste is niet gesteld of gebleken. Weliswaar kan aan [appellanten] worden toegegeven dat uit de correspondentie blijkt dat omtrent de tijdstippen en omvang van de door [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] voor de reparatie te verrichten betalingen niet alleen met hem, maar ook met assuradeuren, contact bestond, maar niet dat deze contacten de verder strekkende inhoud hadden als waarop [appellanten] doelt. Voor het door [appellanten] genoemde vertrouwen bestond daarom onvoldoende grond; het was niet gerechtvaardigd. Daarom komt [appellanten] evenmin – het onderwerp van grief X – een beroep op rechtsverwerking toe. Nu, zoals gezegd, voor het vertrouwen dat geen regres zou worden uitgeoefend onvoldoende grond bestond, diende [appellanten] zo nodig maatregelen te nemen om haar bewijsmateriaal veilig te stellen en/of om (verdere) nadelen te voorkomen, die anders wellicht verbonden zouden zijn aan het eerst na zeker tijdsverloop jegens haar treffen van rechtsmaatregelen.
Op het vorenstaande stuiten de onderhavige grieven af.
10. Met betrekking tot de grieven III, IV, XI, XII en XIII geldt het volgende.
De expert [expert], die – zoals hierboven onder 2 (iii) is vastgesteld – ten tijde van de brand op de werf en het schip aanwezig was heeft in zijn rapport d.d. 19 maart 2003 onder meer het volgende vermeld:
“Tijdens onze bezichtiging zagen wij omstreeks 15.00 uur rook uit het vooronder komen. Op dat moment was het pauze en waren er van de werf geen medewerkers aan boord. Direct hebben wij samen met de verzekerde een onderzoek ingesteld en bleek dat er sprake was van brand in het vooronder achter de betimmering. De rookontwikkeling was dermate ernstig dat wij het vooronder moesten verlaten. De verblijven werden geheel afgesloten en vervolgens (is) de brandweer gebeld. In afwachting van de brandweer hebben wij blusmiddelen gezocht. Een brandslang was niet beschikbaar en zelf hebben wij nog een waterslang (tuinslang) bij de kantine gehaald maar het was niet mogelijk de brand hiermee te blussen. Na ca. 15 minuten was de brandweer ter plaatse en met perslucht is men de verblijven binnengegaan, de betimmering werd deels uitgebroken en de brand geblust. Als gevolg van de brand was schade ontstaan in het vooronder, kombuis en stuurhut.
(…)
Voor inspectie van de schade hebben wij ons op 11 en 13 maart en 16 april 2002 aan boord van de m.sl.b “Aquanaut”(…) begeven en aldaar het volgende gezien en vastgesteld. Aan BB zijde voor waren voor bevestiging van een draad geleide rol laswerkzaamheden aan het dek uitgevoerd waardoor brand was ontstaan. Ten gevolge van de ontstane hitte was het gangboord aan BB zijde licht ontzet geraakt. De tempex isolatie onder het gangboord en achter de betimmering in het vooronder was in brand geraakt.
(…)
Naar onze mening is deze schade ontstaan doordat tijdens laswerkzaamheden door een werknemer van Scheepswerven [appellanten] aan BB zijde op het gangboord zoveel warmte in de dekbeplating is ingebracht dat de onderliggende tempex isolatie in brand is geraakt met eerder omschreven schade tot gevolg. De werkzaamheden bestonden uit het op het dek vastlassen van een draad geleide rol. Gedurende de werkzaamheden werd geen brandwacht gehouden en ook voor en/of gedurende de bedrijfspauze was de onderliggende ruimte (vooronder) kennelijk niet gecontroleerd op brand en/of rookontwikkeling. Zoals reeds eerder in dit rapport aangegeven was een onder druk staande brandblusvoorziening niet beschikbaar.”
Het faxbericht d.d. 12 maart 2002 van [expert], waarbij hij namens belanghebbenden [appellanten] aansprakelijk stelde voor de schade vermeldt:
“ Tijdens laswerkzaamheden aan boord van de m.sl.b “Aquanaut”door werf personeel is op 11 maart 2002 omstreeks 15.00 uur brand uitgebroken in het vooronder. Deze brand is ontstaan doordat de betimmering onder het dek warm is geworden en vlam heeft gevat.”
Bij inleidende dagvaarding (sub 2.5) heeft Amlin onweersproken gesteld dat de conclusie van [expert] over het ontstaan van de brand – voorafgaande aan het proces - nimmer door [appellanten] is betwist. [appellanten] heeft, ook in de loop van het proces, evenmin de deskundigheid met betrekking tot het vaststellen van de schadeoorzaak betwist. Zij is niet overgegaan tot enige vorm van contra-expertise.
Tegen deze achtergrond is de stelling van [appellanten] (in grief III en XIII), dat wél blusmiddelen aanwezig zouden zijn geweest, onvoldoende onderbouwd, mede omdat deze slechts steunt op de bewering dat die blusmiddelen “te allen tijde worden meegenomen”.
Hetzelfde geldt voor de betwisting van [appellanten] (in grief IV, XI en XII) dat voldoende vaststaat dat de brand is ontstaan door laswerkzaamheden van het personeel van [appellanten]. Nu [appellanten] de bevindingen van [expert] voorafgaande aan het proces niet heeft weersproken en heeft nagelaten een tegenonderzoek te laten verrichten, geldt dat bedoelde bevindingen in beginsel als juist hebben te gelden. Dit beginsel zou uitzondering lijden wanneer [appellanten], voldoende feitelijk onderbouwd, een andere oorzaak van de brand zou hebben aangewezen, maar zij heeft in het proces volstaan met een blote ontkenning van de bevindingen van [expert]. Hier komt nog bij dat het “plaatsen van twee nieuwe draadschijven”, laswerkzaamheden meebrengt, terwijl [appellanten] blijkens haar stellingen (cva sub 4) het plaatsen van die draadschijven tot haar opdracht rekende.
Voor bewijslevering door [appellanten] op deze punten is daarom geen plaats.
Op het voorgaande stuiten de thans aan de orde zijnde grieven af.
11. Grief XIV gaat ervan uit dat de algemene voorwaarden van [appellanten] op haar rechtsbetrekking met [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] van toepassing waren. Gelet op hetgeen het hof naar aanleiding van de grieven II, VII en VIII heeft overwogen, is dit uitgangspunt onjuist. Ook deze grief wordt verworpen.
12. In grief XV stelt [appellanten] dat achteraf vast is komen te staan dat de Aquanaut was uitgerust met brandbaar en in Nederland verboden isolatiemateriaal. Amlin heeft reeds bij inleidende dagvaarding (sub 4.3) aangegeven waaruit het isolatiemateriaal bestond alsmede dat het niet licht ontvlambaar was. Zij heeft daaraan toegevoegd dat een werf ervan op de hoogte dient te zijn dat zich onder het dek van een schip dikwijls brandbare materialen aanwezig zijn en dat de werf daarom gepaste maatregelen behoort te nemen om de daarmee samenhangende risico’s te vermijden. Amlin heeft ook betwist dat het isolatiemateriaal in Nederland verboden was. Tegenover deze betwisting door Amlin heeft [appellanten] haar stellingen niet verder onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
Voor zover [appellanten] in dit verband zich er nog op heeft beroepen dat [Duw-, Sleep en Bergingsbedrijf] krachtens de algemene voorwaarden gehouden was haar te waarschuwen en/of zelf als brandwacht op te treden, verwijst het hof naar het vorenstaande, waarin de toepasselijkheid van die voorwaarden niet is aanvaard.
13. Het hof passeert het door [geïntimeerden] gedane bewijsaanbod, nu het geen betrekking heeft op specifieke feiten die, indien bewezen, in het licht van hetgeen in het voorgaande reeds is beslist tot een ander oordeel kunnen leiden.
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. [appellanten] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep,
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Amlin tot aan deze uitspraak begroot op € 1.769,= voor vast recht en € 1.631,= voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, H.Warnink en H.Th. Bouma en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 mei 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.