1.1 Bij tussenarrest van 10 november 2009 heeft het hof Rentree toegelaten tegenbewijs te leveren van de voorshands bewezen geachte stelling van [appellanten] dat de woonwagen aan het [adres] [appellant 1] steeds tot zijn hoofdverblijf heeft gestrekt.
1.2 Rentree heeft hiertoe vijf getuigen voorgebracht, te weten: [appellant 1] en [appellante 2] als partijgetuigen, [politieagent], politieambtenaar (hierna: [politieagent 1]), [politieagent 2], wijkagent (hierna: [politieagent 2]) en [politieagent 3], politieman (hierna: [politieagent 3]).
1.3 [politieagent 1] heeft onder meer verklaard:
"Ik ben sinds 1974 werkzaam bij de politie te [woonplaats]. (…) Uit eigen waarneming weet ik niet of [appellant 1] en [appellante 2] op andere adressen hebben gewoond dan die ik hiervoor heb genoemd (waarvan het [adres] als laatste, hof). Ik heb [appellant 1] wel eens op andere adressen aangetroffen, bijvoorbeeld bij zijn schoonzoon aan de [adres], maar of hij daar ook feitelijk woonde kan ik u niet zeggen. (…) Ik heb naar ik meen eind jaren negentig [appellant 1] één keer gezien bij de daklozenopvang aan het adres [adres]. Dat adres is een contactadres van de sociale dienst. De eigenlijke daklozenopvang bevindt zich aan de [adres]. Daar heb ik [appellant 1] niet zelf gezien. (…)"
1.4 [politieagent 2] heeft onder meer verklaard:
"Ik ben sinds 1981 werkzaam bij de politie te [woonplaats] en vanaf begin 1998 ben ik de wijkagent van de wijk waarvan het [adres] deel uit maakt. Ik ken [appellant 1] en [appellante 2] al vanaf het begin van mijn werk bij de politie in 1981. (…) Ze zijn mij bekend als een getrouwd stel dat samenwoonde en een slechte relatie had. Naar mijn inschatting zijn zij in de jaren negentig aan het [adres] komen wonen. Vanaf 2000 waren er perioden dat zij uit elkaar waren. Dat heb ik twee à drie keer gehoord. Zowel [appellante 2] als [appellant 1] heeft dat tegen mij gezegd. Volgens [appellante 2] verbleef [appellant 1] op enig moment op het [adres]. Ik heb hem daar wel eens gezien, maar weet niet of hij daar ook woonde. De perioden dat zij na 2000 uit elkaar waren bedroegen volgens mij minimaal een jaar. Naar mijn gevoel is er in ieder geval één periode van minimaal een jaar bij geweest dat [appellant 1] weg was. Op een gegeven moment, dat kan in 2005 of 2006 geweest zijn, kwam [appellant 1] weer terug en toen ging [appellante 2] zelf weg uit de woonwagen. (…) Ik weet niet wanneer iemand die normaalgesproken in mijn wijn (het hof begrijpt: wijk) woont, gedetineerd zit. (…) Soms hoor ik het wel van familieleden of collega's. (…) Ik kwam uit hoofde van mijn functie ook wel eens op het [adres]. Nadat [appellante 2] mij had gezegd dat [appellant 1] daar naartoe was vertrokken, heb ik hem daar één keer gezien, binnen in een huis. Het kan zijn dat hij daar woonde, maar weten doe ik dat niet."
1.5 [politieagent 3] heeft onder meer verklaard:
"Ik ben eind 1999 bij de politie in [woonplaats] komen werken. Vanaf die tijd ken ik [appellant 1] en [appellante 2] uit hoofde van mijn functie. Ik ken hen als een stel dat heeft samengewoond aan het [adres]. Daar woonden zij in een woonwagen. (…) Ik heb hen beiden op het genoemde adres gezien. U vraagt mij of ik weet of [appellant 1] op andere adressen heeft gewoond. Ik weet dat hij op meerdere plekken heeft verbleven, onder andere de gevangenis. Ik heb ook wel van collega's gehoord dat [appellant 1] wel elders in [woonplaats] verbleef, maar dat heb ik zelf niet geconstateerd. (…) Ik herinner me dat in 2003 een gesprek is gevoerd in verband met de aanbouw van de woonwagen van [appellante 2]. [appellante 2] was bij dat gesprek aanwezig. Ik ook, maar [appellant 1] niet. Ik weet niet waarom [appellant 1] er niet bij was. (…) Ik heb zojuist verklaard over het gesprek in 2003. Dat gesprek ging over de aanbouw van de woonwagen van [appellant 1] en [appellante 2]."
1.6 Met de verklaringen van [politieagent 1], [politieagent 2] en [politieagent 3] is Rentree er naar het oordeel van het hof niet in geslaagd te ontzenuwen (vgl. HR 16 maart 2007, LJN: AZ0613) dat de woonwagen aan het [adres] [appellant 1] steeds tot zijn hoofdverblijf heeft gestrekt. Weliswaar hebben voormelde getuigen verklaard dat zij [appellant 1] "wel eens" ([politieagent 1] en [politieagent 2]) op andere adressen hebben aangetroffen of van collega's hebben gehoord dat [appellant 1] elders in [woonplaats] verbleef ([politieagent 3]), maar geen van hen heeft concrete en ondubbelzinnige aanwijzingen gegeven die zouden kunnen staven dat [appellant 1] zijn hoofdverblijf aan het [adres] op enig moment heeft prijsgegeven. De incidentele waarneming¬en¬ van [appellant 1] op adressen elders in [woonplaats] zijn hiertoe onvoldoende. Hetzelfde geldt voor hetgeen [politieagent 2] heeft verklaard over de perioden dat [appellant 1] en [appellante 2] langere tijd uit elkaar waren. [politieagent 2] maakt in zijn verklaring immers geen duidelijk onderscheid tussen perioden dat [appellant 1] in detentie verbleef en tijdvakken waarin [appellant 1] en [appellante 2] om andere redenen - bijvoorbeeld vanwege relatieperikelen - niet samen waren. Tijdens zo'n laatstbedoelde periode, waarvan [politieagent 2] in het midden laat hoe lang deze zou hebben geduurd, heeft [politieagent 2] [appellant 1] éénmaal aangetroffen op een niet nader gespecificeerd adres op het [adres] te [woonplaats]. Of [appellant 1] daar op dat moment woonde, wist [politieagent 2] echter niet. De verklaringen van [appellante 2] en [appellant 1] dragen naar het oordeel van het hof evenmin bij aan het door Rentree te leveren tegenbewijs.
1.7 Het hof acht Rentree dan ook niet geslaagd in het leveren van het tegenbewijs, zodat het hof als vaststaand aanneemt dat het [adres] [appellant 1] steeds tot zijn hoofdverblijf heeft gestrekt.
1.8 Hieruit volgt - zoals reeds in het arrest van 23 september 2008 is overwogen - dat [appellant 1] c.s. geen belang hebben bij toewijzing van hun vordering die ertoe strekt dat met toepassing van art. 7:267 lid 1 BW wordt bepaald dat [appellant 1] met ingang van een door de rechter te bepalen datum medehuurder is van de woonwagen op het adres [adres], aangezien [appellant 1] zijn tijdens het huwelijk met [appellante 2] van rechtswege verkregen medehuurder¬schap heeft behouden tot 22 september 2006, zijnde de datum waartegen [appellante 2] de huurovereenkomst met Rentree heeft opgezegd. Anders dan in laatstgenoemd arrest is overwogen, leidt dit niet tot niet-onvankelijk verklaring van [appellanten] in bedoelde vordering, maar tot afwijzing daarvan (HR 9 juli 2010, LJN: BM2337).
1.9 Na 22 september 2006 is [appellant 1] huurder van de woonwagen en -standplaats gebleven, nu van een beëindiging van die rechtsbetrekking tussen Rentree en hem niet is gebleken.
1.10 In rechtsoverweging 12 in het arrest van 23 september 2008 heeft het hof overwogen dat indien [appellant 1] als huurder van de woonwagen aan het [adres] moet worden aangemerkt, welke situatie zich thans voordoet, Rentree in beginsel gehouden is het gehuurde aan [appellant 1] ter beschikking te stellen. Ter zake van de door het hof in dat verband opgeworpen vraag of aan de vordering tot terbeschikkingstelling van de standplaats door Rentree feitelijk uitvoering zou kunnen worden gegeven, is tijdens de op 10 december 2008 gehouden comparitie zijdens Rentree verklaard dat de stand¬plaats aan het [adres] leeg is, maar in het bestemmingsplan nog wel als woonwagenlocatie is aangewezen. De eigenaar van de standplaats, de [gemeente], is echter niet bereid om de standplaats ter beschikking te stellen voor de verhuur aan [appellant 1], aldus Rentree. Namens [appellant 1] is gesteld dat de nuts¬voorzieningen op de standplaats weliswaar bovengronds zijn weggehaald, maar nog wel in de grond zitten en gemakkelijk weer zijn aan te sluiten.
1.11 Bij de thans voorliggende vraag of Rentree ertoe veroordeeld kan worden om de standplaats weer aan [appellant 1] ter beschikking te stellen, zoals [appellanten] vorderen, geldt als maatstaf dat het voor Rentree niet onmogelijk moet zijn om te kunnen voldoen aan een eventuele veroordeling het gehuurde weer aan [appellant 1] ter beschikking te stellen (vgl. HR 30 januari 2004, LJN: AN7327). In dit verband is van belang dat de huurovereenkomst, zoals oorspronkelijk gesloten tussen de [gemeente] en [appellante 2], betrekking had op de woonwagen met chassisnummer 82 02 23, staande op het adres [adres]. Gegeven deze inhoud van de huurovereenkomst, moet het er - mede gelet op art. 7:235 BW, waarin onder "woonwagen" wordt verstaan (voor zover hier relevant) een voor bewoning bestemd gebouw, dat is geplaatst op een standplaats - voor worden gehouden dat er geen afzonderlijke huurovereenkomst voor de standplaats is gesloten. Tussen partijen staat evenwel vast dat de gehuurde woonwagen is vernietigd. Rentree is hierdoor buiten staat om een substantieel deel van het gehuurde, te weten: de woonwagen, wederom aan [appellant 1] ter beschikking te stellen. Ter beschikking stelling van een nieuwe woonwagen (zelfs indien dit zou zijn gevraagd, waarvan niet is gebleken) vergt een investering die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van Rentree kan worden gevergd. Het hof is dan ook van oordeel dat de vordering, die is verminderd tot de enkele terbeschikkingstelling van de standplaats, gelet op de samenhang tussen de huur van de woonwagen én de standplaats, niet kan worden toegewezen.