1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 20 september 2011 (hierna: het tussenarrest) verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Naar aanleiding van het tussenarrest hebben partijen zich elk bij akte nader over de zaak uitgelaten.
1.3 Vervolgens hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2 Voorgezette motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Na het tussenarrest staat nog ter beoordeling het beroep van de Gemeente op de aanvullende en/of beperkende werking van redelijkheid en billijkheid (zie het tussenarrest onder 4.8).
2.2 [pachter] heeft bij zijn akte houdende uitlating zich beperkt tot, kort samengevat, de volgende stellingen:
a. Eerst in 2000 is een pachtovereenkomst tot stand gekomen tussen de Gemeente en [pachter], hoewel [vader van pachter] voor het overige het bedrijf al in 1983 aan hem had overgedragen.
b. Dit was een gevolg van de houding van de Gemeente, die voorwaarden stelde aan pachtoverneming door [pachter], namelijk dat [pachter] zou afzien van zijn wettelijk recht op schadevergoeding bij pachtbeëindiging of -ontbinding in geval van bestemmingswijziging.
c. [vader van pachter] bleef steeds enige bemoeienis met het bedrijf van [pachter] behouden.
d. [vader van pachter] betaalde de pacht zelf en onderhield met de Gemeente contacten over de pachtovereenkomst.
e. Tot 1994 hield [vader van pachter] in privé schapen en ontving in 1987 voor 55 schapen ooipremie.
f. [vader van pachter] gebruikte het gepachte voor het weiden van zijn schapen.
2.3 Het hof heeft er in het tussenarrest onder 4.12 reeds op gewezen dat de beide percelen die tot het verpachte behoren naast respectievelijk tussen percelen liggen die in 1983 tot het bedrijf van [pachter] behoorden en overwogen dat in verband daarmee het op de weg van [pachter] ligt om de aard van het beweerde gebruik door zijn vader voldoende inhoudelijk te omschrijven. In dezelfde alinea heeft het hof geoordeeld over een boeking in 1983 van door [vader van pachter] ontvangen “Schapenpremie” in mindering op de schuld van [pachter] aan [vader van pachter] Bij zijn akte houdende uitlating heeft [pachter] de achtergronden van deze boeking (nog steeds) niet begrijpelijk toegelicht. Volgens [pachter] (akte onder 11) betreft het waarschijnlijk een betaling van de Dienst Regelingen, dan wel een rechtsvoorganger daarvan, die na de overname van het bedrijf abusievelijk niet aan [pachter], maar aan zijn vader is gedaan. Wat de achtergrond van de bedoelde betaling door de Dienst Regelingen kan zijn geweest, vermeldt [pachter] niet en hij licht ook niet toe waarom de betaling geboekt is met de omschrijving “Schapenpremie”. Uitgaande van die omschrijving werd ook de schapenhouderij vanaf 1983 voor rekening van [pachter] en niet voor rekening van [vader van pachter] uitgeoefend. Weliswaar voert [pachter] aan dat [vader van pachter] in 1987 ooipremie zou hebben ontvangen, maar in het licht van de boeking in 1983 had hij ook in moeten gaan op de vraag of [vader van pachter] die ooipremie heeft behouden en of (ook) die premie mogelijk in mindering is gebracht op een schuld van [pachter] aan [vader van pachter] Gelet op een en ander moeten de hiervoor onder d, e en f bedoelde stellingen van [pachter] buiten beschouwing blijven.
2.4 Bij de beoordeling van het beroep van de Gemeente op de beperkende en/of de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid moet aldus ervan worden uitgegaan (1) dat de verpachte percelen reeds in het referentiejaar 1983 bij [pachter] ten behoeve van diens melkveebedrijf in gebruik waren, ook al werd hij zelf eerst in 2000 formeel pachter, en (2) dat dus mede dankzij die percelen aan hem melkquotum is toegekend. Zoals door het hof bij het tussenarrest onder 4.10 is gememoreerd, bestaat naar de bedoeling van de gemeenschapswetgever een onmiddellijk verband tussen het door de verpachter ter beschikking gestelde bedrijf (hier de verpachte percelen) en het melkquotum. [pachter] heeft dat bij zijn akte houdende uitlating ook niet bestreden. Gelet op een en ander brengt de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid met zich dat [pachter] bij gelegenheid van het einde van de pachtovereenkomst een met de omvang van het verpachte evenredig gedeelte van zijn melkquotum aan de Gemeente ter beschikking dient te stellen, waartegenover hij aanspraak kan maken op een vergoeding van de helft van de waarde van dat quotum. In dit verband geeft voor het hof de doorslag dat de feitelijke omstandigheden van het geval – het gebruik van de verpachte percelen door [pachter] in het referentiejaar, de toekenning van een quotum dat is afgestemd op de mede dankzij die percelen gerealiseerde melkproductie en een teruggave van dit deel van het bedrijf door [pachter] aan de Gemeente in het kader van een (inmiddels tussen hen tot stand gekomen) pachtovereenkomst – niet wezenlijk verschillen van het geval dat [pachter] reeds in het jaar van toekenning van het quotum (1984) behalve grondgebruiker ook formeel pachter zou zijn geweest. De omstandigheid dat de Gemeente in onderhandelingen met [pachter] en [vader van pachter] (onredelijke) voorwaarden heeft gesteld voor een medewerking aan de (minnelijke) indeplaatsstelling van [pachter], kan daaraan niet afdoen; die omstandigheid houdt met de kwestie van het melkquotum onvoldoende verband om gewicht in de schaal te kunnen leggen.
2.5 De slotsom is dat de grief in het principaal beroep faalt. Bij het tussenarrest (onder 4.15) heeft het hof reeds geoordeeld dat ook het incidenteel beroep faalt. Bij haar laatste akte heeft de Gemeente vermeld dat de pachtovereenkomst per 1 september 2011 is ontbonden en als productie een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Alkmaar, van 31 augustus 2011 overgelegd. Naar het hof begrijpt is de strekking van de bedoelde vermelding niet dat de Gemeente de (grondslag van) haar eis aanvult. Volgens het slot van de akte zal de aanspraak van de Gemeente ter zake van het melkquotum immers als een verrekenpost in de schadeloosstelling (ex artikel 7:377 lid 3 Burgerlijk Wetboek) moeten worden opgenomen, wat veronderstelt dat de Gemeente ervan uitgaat dat die aanspraak in het onderhavige geding niet (meer) aan de orde is. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of eiswijziging in dit stadium van de procedure al dan niet mogelijk zou zijn geweest.
2.6 Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen, naar volgt uit hetgeen is overwogen met aanvulling van de gronden. [pachter] dient de kosten van het principaal beroep te dragen en de Gemeente die van het incidenteel beroep.
3 De beslissing
Het hof, recht doende in het principaal en het incidenteel beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Alkmaar, van 15 september 2010;
veroordeelt [pachter] in de kosten van het principaal beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 640,— voor griffierecht en op € 1.341,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt de Gemeente in het incidenteel beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [pachter] begroot op € 670,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, G.P.M. van den Dungen en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 april 2012.