ECLI:NL:GHARN:2012:BW5231

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
3 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.102.894/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak door Gerechtshof Arnhem

Op 3 april 2012 heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Arnhem het verzoek tot wraking van de raadsheren in een strafzaak afgewezen. Het verzoekster, vertegenwoordigd door haar raadsman mr. A.M.C.J. Baaijens, stelde dat de gewraakte raadsheren, mrs. H.J. Deuring, J.J. Beswerda en W.M. van Schuijlenburg, partijdig waren in hun beslissingen. De wrakingskamer oordeelde dat er geen sprake was van een zeer bijzonder geval dat een behandeling door een andere wrakingskamer rechtvaardigde, zoals bedoeld in het wrakingsprotocol. De kamer wees ook het verzoek af om de gewraakte raadsheren te horen, omdat er geen wettelijke verplichting voor hen bestond om op het wrakingsverzoek te reageren.

De wrakingskamer concludeerde dat de argumenten van verzoekster niet voldoende waren om aan te tonen dat de raadsheren niet-objectief of partijdig waren. De door verzoekster aangevoerde onjuiste processuele beslissingen konden niet leiden tot de conclusie dat er sprake was van partijdigheid. De wrakingskamer benadrukte dat de beoordeling van de juistheid van de beslissingen primair aan de behandelende strafkamer toekomt en dat deze beslissingen pas na aanwending van rechtsmiddelen, zoals cassatie, kunnen worden getoetst. De wrakingskamer achtte de vrees van verzoekster voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd en wees het verzoek tot wraking af.

De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de griffier mr. M. Zevenhuizen en is openbaar uitgesproken. De wrakingskamer bevestigde dat de procedure tijdig en ontvankelijk was, maar dat de inhoudelijke gronden van het verzoek niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen.

Uitspraak

Beschikking 3 april 2012
Rekestnummer 200.102.894/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Wrakingskamer
Beschikking in de zaak met zaaknummer 200.102.894/01
[verzoekster]
raadsman, mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht,
verzoekster in het wrakingsincident,
tegen
mrs. H.J. Deuring, J.J. Beswerda en W.M. van Schuijlenburg
raadsheren in dit hof,
verweerders in het wrakingsincident.
Het verloop van de procedure
In de zaak met parketnummer 24-001798-09 heeft de meervoudige strafkamer van het hof, bestaande uit mrs. H.J. Deuring, J.J. Beswerda en W.M. van Schuijlenburg, raadsheren, voor het laatst op 8 februari 2012 zitting gehouden. Dit betrof een (nadere) regiezitting. Naar aanleiding van die regiezitting heeft het hof op 22 februari 2012 een tussenarrest gewezen. Per brief van 29 februari 2012 heeft de raadsman namens verzoekster een verzoek gedaan dat strekt tot wraking van mrs. Deuring, Beswerda en Van Schuijlenburg voornoemd.
De wrakingskamer heeft kennisgenomen van het schrijven d.d. 5 maart 2012 van
mr. Deuring, waarin wordt medegedeeld dat verweerders niet in de wraking berusten. Er is bij die gelegenheid tevens kenbaar gemaakt dat bij geen van de leden van de strafkamer de behoefte bestaat om op grond van artikel 515 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in de gelegenheid te worden gesteld om te worden gehoord.
Het verzoek strekkende tot wraking is behandeld in raadkamer van de wrakingskamer op 20 maart 2012. In raadkamer is zowel verzoekster als haar raadsman verschenen.
De advocaat-generaal, mr. J.B.H.M. Simmelink, heeft bij schrijven van 13 maart 2012 te kennen gegeven dat het openbaar ministerie geen gebruik zal maken van de mogelijkheid om op het wrakingsverzoek te worden gehoord.
De beoordeling
De ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek
1. De wrakingskamer acht het verzoek tijdig gedaan en ook overigens ontvankelijk.
Verzoek om de behandeling door te zenden naar Arnhem
2. Mr. Baaijens heeft de voorzitter en griffier van de wrakingskamer op 7 maart 2012 per fax onder meer verzocht het verzoek ter behandeling door te zenden naar de wrakingskamer van het gerechtshof te Arnhem. Daartoe is in deze fax aangevoerd dat het een gevoelige zaak betreft die in laatste feitelijke instantie bij het hof dient, en dat het vertrouwen in de onafhankelijkheid van de rechtspraak van verzoekster zou worden vergroot als een geheel neutraal hof 'op afstand' zich over het wrakingsverzoek zou buigen.
3. De voorzitter van de wrakingskamer heeft mr. Baaijens in een brief van 13 maart 2012 geantwoord geen reden te zien om het verzoek ter behandeling aan Arnhem door te zenden.
4. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de raadsman het verzoek herhaald, onder aanvulling van gronden. Hij heeft nader betoogd dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in onderdeel 5.5 van het wrakingsprotocol Arnhem, en dat er om die reden aanleiding bestaat om voor het formeren van een wrakingskamer een beroep te doen op raadsheren uit een ander gerechtshof dan het gerechtshof Leeuwarden. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat twee van de drie gewraakte raadsheren vice-president en, mogelijk, gerechtsbestuurder zijn.
5. De wrakingskamer overweegt hieromtrent als volgt. Blijkens onderdeel 5.6 van het wrakingsprotocol van het gerechtshof Arnhem wordt in het geval een ander gerechtshof in een zaak optreedt als nevenzittingsplaats van het gerechtshof Arnhem, een wrakingsverzoek in die zaak door dat andere gerechtshof behandeld overeenkomstig de in het wrakingsprotocol van dat andere gerechtshof vastgestelde regels. Onderhavig wrakingsverzoek wordt derhalve behandeld overeenkomstig het wrakingsprotocol van het gerechtshof Leeuwarden (hierna: het wrakingsprotocol). Blijkens onderdeel 5.3 van het wrakingsprotocol kan in zeer bijzondere gevallen worden overwogen om voor het formeren van een wrakingskamer een beroep te doen op rechters van een ander gerecht. Het wrakingsprotocol noemt hier als (enig) voorbeeld kwesties betreffende de onpartijdigheid van de voorzitter van het gerechtsbestuur of andere gerechtsbestuurders, optredend in een rechterlijke functie.
6. De wrakingskamer stelt vast dat twee van de drie gewraakte raadsheren – evenals overigens de leden van de wrakingskamer – senior raadsheer en teamvoorzitter zijn. Zij zijn geen gerechtsbestuurder en zijn derhalve – anders dan gerechtsbestuurders – niet belast met de algemene leiding, organisatie en bedrijfsvoering van het gerecht. Naar het oordeel van de wrakingskamer is in dit geval geen sprake van een zeer bijzonder geval als bedoeld in onderdeel 5.3 van het wrakingsprotocol. De (leden van de) wrakingskamer acht(en) zich in alle opzichten vrij om naar geweten in onderhavige kwestie te beslissen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
Verzoek om aanhouding
7. De raadsman heeft in raadkamer tevens verzocht om de behandeling in raadkamer van het wrakingsincident aan te houden om de door verzoekster gewraakte raadsheren in raadkamer te horen omtrent het niet-berusten in de wraking en om vast te kunnen stellen wat er zich precies heeft afgespeeld ter zitting d.d. 8 februari jl.
8. De wrakingskamer overweegt hieromtrent als volgt. Noch uit de wet, noch uit het wrakingsprotocol volgt een verplichting voor de gewraakte raadsheren om schriftelijk dan wel mondeling een toelichting te geven omtrent hun niet-berusten in het wrakingsverzoek. Nu de wrakingskamer zich bovendien voldoende voorgelicht acht omtrent het wrakingsverzoek en de gronden waarop dit verzoek is gestoeld, zal ook dit verzoek worden afgewezen.
De gronden van het wrakingsverzoek
9. Op grond van artikel 6 van het EVRM en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft een ieder - voor zover hier van belang - recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Als een partij op basis van feiten of omstandigheden van mening is dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, geeft artikel 512 Sv hem de mogelijkheid een verzoek tot wraking te doen van elk van de rechters die de zaak behandelen.
10. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter, of bij vrees voor bevooroordeling van de rechter, is uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordien die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een van de procesdeelnemers een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procesdeelnemer dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Het (subjectieve) standpunt van de betrokken procesdeelnemer dat zulks het geval is, is daarbij niet beslissend; de vrees voor partijdigheid van de rechter moet tevens objectief gerechtvaardigd zijn.
11. Grondslag voor het wrakingsverzoek vormt blijkens de brief van de raadsman d.d. 29 februari 2012 het tussenarrest van 22 februari 2012, alsmede het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 februari jl. In dit tussenarrest heeft het hof een aantal beslissingen neergelegd, waaruit volgens verzoekster – kort gezegd – de vooringenomenheid van het hof blijkt. Bovendien is voornoemd proces-verbaal op onderdelen onvolledig en onjuist, aldus verzoekster.
12. De wrakingskamer overweegt hieromtrent als volgt. De door verzoekster ter onderbouwing van het wrakingsverzoek aangedragen argumenten raken noch de subjectieve, noch de objectieve onpartijdigheid van de gewraakte raadsheren. Verzoekster is het niet eens met een aantal processuele beslissingen van de strafkamer. De in de ogen van verzoekster onjuiste processuele beslissingen van de raadsheren kunnen in beginsel niet leiden tot het oordeel dat de rechters partijdig zijn of de schijn van partijdigheid hebben opgeroepen; de beoordeling van de juistheid van die beslissingen behoort primair tot de bevoegdheid van de behandelende strafkamer en kan na aanwending van een rechtsmiddel (in dit geval) in cassatie worden getoetst. Dit kan slechts anders zijn indien die beslissingen - gelet op alle omstandigheden van het geval - dermate onbegrijpelijk zijn, dat zij een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de vrees van verzoekster voor partijdigheid van de raadsheren objectief gerechtvaardigd is. De door verzoekster aan de kaak gestelde processuele beslissingen van de raadsheren, waaruit volgens haar hun partijdigheid blijkt, zijn naar het oordeel van de wrakingskamer niet dermate onbegrijpelijk dat daaruit de gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid kan worden gedestilleerd. Dit geldt ook voor de wijze waarop de voorzitter en de griffier van de strafkamer verslag hebben gedaan van de zitting van 8 februari jl. in het proces-verbaal van die zitting. Met name is de wrakingskamer niet gebleken dat de strafkamer zich reeds een oordeel zou hebben gevormd omtrent het door de verdediging bepleite zogenoemde AEA-scenario, waardoor zij in onvoldoende mate nog de bereidheid zou hebben dit scenario verder te onderzoeken. Op grond van het voorgaande acht de wrakingskamer de wraking ongegrond. Het verzoek wordt afgewezen.
De beslissing
Het gerechtshof (de wrakingskamer):
- wijst af het verzoek om voor het formeren van een wrakingskamer een beroep te doen op raadsheren uit een ander gerechtshof dan het gerechtshof Leeuwarden;
- wijst af het verzoek om de behandeling van het wrakingsverzoek aan te houden teneinde de gewraakte raadsheren in raadkamer te horen;
- wijst af het verzoek tot wraking.
Aldus gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, voorzitter, H. de Hek en W. Foppen, leden van de wrakingskamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 3 april 2012 in bijzijn van de griffier mr. M. Zevenhuizen.