3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 Bij door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst van 20 maart 1967 heeft de Gemeente aan wijlen [betrokkene 1] verpacht een perceel bouw- en weiland, kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie D, nummer 1360, ter grootte van 1.70.60 ha.
3.3 Bij door de grondkamer goedgekeurde pachtwijzigingsovereenkomst van 22 maart 1977 hebben de Gemeente en [betrokkene 1] na ruilverkaveling de kadastrale omschrijving van het verpachte gewijzigd in gemeente [gemeente], kavelnummer 86005, groot 1.99.20 ha.
3.4 Bij door de grondkamer goedgekeurde pachtwijzigingsovereenkomst van 30 december 1980 is wijlen [betrokkene 2] pachter geworden in de plaats van zijn vader. Het verpachte is in die overeenkomst omschreven als kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie L, nummer 2 gedeeltelijk.
3.5 Bij door de grondkamer goedgekeurde pachtwijzigingsovereenkomst van 26 augustus 1997 hebben de Gemeente en [betrokkene 2] het verpachte, daar omschreven als kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie L, nummer 602 gedeeltelijk, groot ongeveer 1.99.20 ha, met ingang van 1 januari 1998 gewijzigd in percelen ter grootte van in totaal 2.91.10 ha, kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie A, nummer 1216, gemeente [gemeente], sectie D, nummer 543 en gemeente [gemeente], sectie D, nummer 540 gedeeltelijk.
3.6 [betrokkene 2] is op 10 april 2009 overleden. [betrokkene 1], broer van wijlen [betrokkene 2], is zijn enige erfgenaam.
3.7 Bij pachtbeëindigingsovereenkomst van oktober 2009 zijn de Gemeente en [betrokkene 1] overeengekomen dat de pachtovereenkomst eindigt op 1 november 2009.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding vordert de Gemeente veroordeling van [betrokkene 1] tot betaling van de waarde van het met het voormalige verpachte samenhangende melkquotum, uitgaande van de grootte in 1983, te berekenen volgens de vaste jurisprudentie van deze kamer, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met nevenvorderingen. [betrokkene 1] heeft in eerste aanleg diverse verweren gevoerd, waaronder (vanaf de conclusie van dupliek) dat het verpachte door zijn broer als akkerbouwgrond is gebruikt. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg de vordering afgewezen op de grond dat, kort gezegd, onzeker is gebleven of het verpachte in het referentiejaar 1983 aan de melkveehouderij dienstbaar is geweest. Daartegen richten zich de grieven.
4.2 De grieven behelzen een beroep op een gerechtelijke erkentenis door [betrokkene 1] bij conclusie van antwoord onder 10. Daarnaast (toelichting op grief 3 onder 28) betoogt de Gemeente ook op inhoudelijke gronden dat de beslissing van de pachtkamer in eerste aanleg onjuist is. Zij beroept zich er in dit verband op dat ook de vruchtopbrengsten van akkerbouwland kunnen zijn benut voor het veeteeltbedrijf van wijlen de toenmalige pachter. Het hof ziet aanleiding om eerst deze laatste grief te bespreken.
4.3 In dit verband stelt het hof voorop dat weliswaar de verpachter, die ter zake van het melkquotum een vordering instelt, de stelplicht en bewijslast draagt ter zake van de feiten waaruit volgt dat met het gepachte melkquotum samenhangt, maar dat de pachter, in verband met de omstandigheid dat hij bij uitstek op de hoogte is van en toegang heeft tot de in dit verband relevante gegevens, zijn betwisting van bedoelde samenhang zodanig dient te motiveren, dat de verpachter voor eventuele bewijslevering voldoende aanknopingspunten heeft. Het hof verwijst naar zijn arrest van 6 oktober 2009, LJN BJ9745.
4.4 [betrokkene 1] heeft bij conclusie van dupliek meitellinggevens van het bedrijf van zijn rechtsvoorganger overgelegd. Die meitellinggevens vermelden wat betreft 1983 in totaal 11,1 hectare cultuurgrond, waarvan 8,6 hectare grasland en 2,5 hectare bouwland. Volgens diezelfde gegevens is de 2,5 hectare akkerbouwgrond geheel gebruikt voor groenvoedergewas en wel voor snijmaïs. De meitellinggevens vermelden een veebezetting van 67 stuks rundvee, alles voor melkproductie en opfok. Voor zover uit deze gegevens niet al positief zou kunnen worden afgeleid dat ook de akkerbouwgrond gebruikt is ten behoeve van de melkveehouderij – volgens hetgeen in de agrarische praktijk van algemene bekendheid is, was immers sprake van een relatief hoge veebezetting, zodat onaannemelijk is dat de snij¬maïs niet in het eigen bedrijf is aangewend – geldt in ieder geval dat van [betrokkene 1] een nadere toelichting kon worden verwacht op de wijze waarop het bedrijf destijds was ingericht, met name wat betreft de vraag op welke wijze werd voorzien in de voederbehoefte van het melkveebedrijf. Dat hij daaromtrent geen wetenschap draagt en/of geen toegang heeft tot relevante gegevens, is door hem niet aangevoerd. [betrokkene 1] heeft zijn betwisting dus onvoldoende gemotiveerd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat met het voormalige verpachte melkquotum heeft samengehangen. In zoverre slaagt grief 3. Bij deze stand van zaken behoeven de overige grieven en de vraag of sprake is van (gebondenheid aan) een gerechtelijke erkentenis geen bespreking meer.
4.5 [betrokkene 1] heeft bij memorie van antwoord onder 42 aangeboden te bewijzen dat de grond in 1983 niet ten behoeve van de melkveehouderij is gebruikt, maar hij ziet er daarbij ten onrechte aan voorbij dat hij zijn betwisting van de stellingen van de Gemeente behoorlijk diende te motiveren. Aan bewijslevering komt het hof dus niet toe.
4.6 Vervolgens is aan de orde hetgeen [betrokkene 1] overigens als verweer tegen de vordering van de Gemeente heeft aangevoerd.
4.7 [betrokkene 1] heeft zich er in de eerste plaats op beroepen dat, zo begrijpt het hof, de Gemeente bij gelegenheid van de pachtwijzigingsovereenkomst van 26 augustus 1997 op het melkquotum aanspraak had kunnen maken en dat bedoeld quotum niet is gaan samenhangen met de vervangende grond die zijn rechtsvoorganger bij die overeenkomst in gebruik heeft gekregen (conclusie van antwoord onder 10, conclusie van dupliek onder 9). Subsidiair voert [betrokkene 1] aan dat de Gemeente er reeds in 1998 of 1999 mee bekend was dat de rechtsvoorganger van [betrokkene 1] zijn melkveebedrijf toen had beëindigd en het melkquotum had verkocht, zodat zij toen ook bekend was met zowel de geleden schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, met als gevolg dat het vorderingsrecht van de Gemeente inmiddels is verjaard (conclusie van antwoord onder 12, conclusie van dupliek onder 11 en memorie van antwoord onder 44 en 45). Wat betreft dit laatste heeft [betrokkene 1] ook bewijs aanbeboden (conclusie van dupliek onder 13 en memorie van antwoord onder 46).
4.8 Het hof oordeelt als volgt. Indien een pachtovereenkomst wordt beëindigd, ontstaat volgens vaste rechtspraak van deze kamer op het moment van die beëindiging een aanspraak van de verpachter op oplevering van een evenredig gedeelte van het met het oorspronkelijk gepachte samenhangende quotum, waartegenover de pachter aanspraak kan maken op vergoeding van in beginsel de helft van de waarde van dat gedeelte. Van pachtbeëindiging was eerst sprake op 1 november 2009. Bij de pachtwijzigingsovereenkomst van 26 augustus 1997 hebben de Gemeente en de rechtsvoorganger van [betrokkene 1] andere grond in de plaats gesteld van de grond die in 1983 op basis van de pachtovereenkomst in gebruik was. Omtrent het melkquotum vermeldt de pachtwijzigingsovereenkomst niets. Op grond waarvan de Gemeente toen – vooruitlopend op een eventueel toekomstig einde van de pacht – op het met verpachte samenhangende quotum aanspraak had moeten maken, is door [betrokkene 1] niet begrijpelijk toegelicht. De verjaring kan niet zijn aangevangen voor 1 november 2009 en dus na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding (20 februari 2009). Van voltooiing van die verjaring kan dus geen sprake zijn.
4.9 De slotsom is dat de Gemeente terecht aanspraak maakt op schadevergoeding ter zake van het melkquotum. Het hof acht een verwijzing naar de schadestaat onnodig en zal – nadat partijen zich nader over het bedrag van de schade hebben kunnen uitlaten – de schade bij eind¬arrest begroten.
4.10 Volgens opgave van het Productschap Zuivel (productie 2 bij conclusie van dupliek) bedroeg het geregistreerde melkquotum in 1984/1985, na verrekening van het kortingspercentage dat voor de periode gold, 164.306 kg. Daarvan hing samen met het verpachte een gedeelte evenredig aan het aandeel van het toenmalige verpachte in de totale bedrijfsoppervlakte, dus 1,992 / 11,1 * 164.306 = 29.486,27 kg. Vervolgens moeten de sinds de heffingsperiode 1984/1985 toegepaste kortingen en verruimingen worden berekend tot en met het einde van de pachtovereenkomst (1 november 2009). Voor die kortingen en verruimingen verwijst het hof naar dezelfde opgave van het Productschap Zuivel. Het aldus berekende aantal kilogram quotum dat bij gelegenheid van het einde van de pacht aan de Gemeente had moeten worden opgeleverd, moet vervolgens worden vermenigvuldigd met de marktprijs per kilogram per 1 november 2009. De aanspraak van de Gemeente bedraagt vervolgens de helft van het aldus berekende bedrag. Op grond van artikel 6:83 aanhef en onder b Burgerlijk Wetboek is het verzuim terstond ingetreden, zodat wettelijke rente verschuldigd is vanaf 1 november 2009.
4.11 Het hof draagt aan partijen op om zich bij akte over de berekening van de grootte van het met het verpachte samenhangende melkquotum per 1 november 2009 en de marktprijs uit te laten. Wat betreft de marktprijs verlangt het hof van partijen dat zij hun standpunt met relevante bescheiden onderbouwen. Indien de Gemeente blijft bij haar aanspraak op incassokosten dient zij die aanspraak voldoende toe te lichten en te onderbouwen. In verband met dit laatste zal het hof de Gemeente als eerste aan het woord laten.
4.12 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Het hof geeft partijen in overweging om te bezien of na dit tussenarrest een minnelijke regeling mogelijk is.
5 De beslissing